[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 31 oktober 2003, kenmerk JZ/Z60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich niet met het besluit kan verenigen. Bij brief van 27 november 2003 heeft eiser zijn standpunt nog nader toegelicht.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 augustus 2004. Daar is eiser niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in februari 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor, onder meer, een periodieke uitkering. Deze aanvraag heeft eiser gebaseerd op gezondheidsklachten die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië. In dat verband heeft eiser gesteld dat hij, met het gezin waartoe hij behoorde, tijdens de Japanse bezetting is gevlucht vanuit Rangkasbitoeng naar Batavia en dat hij tijdens de Bersiapperiode is gevlucht vanuit de Kerkstraat naar het Klooster Mater Dolorosa of de wijk Polonia te Batavia.
Bij besluit van 25 juli 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op deze aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, aangezien in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
De Raad dient in dit geding te beoordelen of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan stand houden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
In artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden, dan wel tengevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht, dan wel tengevolge van vergelijkbare omstandigheden gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië.
De Raad overweegt dat, gezien de voorhanden objectieve historische gegevens, op zichzelf bezien vaststaat dat er tijdens de Bersiapperiode op enig moment ongeregeldheden plaatsvonden in de wijk Mr. Cornelis te Batavia (waar de Kerkstraat deel van uitmaakte) en dat daar een zodanig dreigende situatie heerste dat veel mensen daarin aanleiding zagen om een veilig heenkomen te zoeken in beschermingskampen. Verweerster heeft echter in dit geval - naar vaste jurisprudentie van de Raad terecht - beslissend geacht of er voorafgaand aan dan wel tijdens de vlucht vanuit de Kerkstraat sprake was van zodanige voor eiser levensbedreigende omstandigheden, dat de vlucht met een calamiteit in de zin van de Wet op één lijn moet worden gesteld. Uit de eigen verklaring van eiser in zijn in het kader van de Wet opgemaakte sociaal rapport, gelezen in samenhang met de verklaring van zijn neef R.P. Knaap in diens in het kader van de Wet opgemaakte sociaal rapport (waarin eiser in het geheel niet wordt genoemd), alsmede de door verweerster geraadpleegde relatiedossiers, blijkt naar het oordeel van de Raad onvoldoende dat eiser aan zodanige omstandigheden heeft blootgestaan.
Dat zich ten aanzien van eiser zodanige omstandigheden hebben voorgedaan voorafgaand aan dan wel tijdens de vlucht van eiser vanuit Rangkasbitoeng tijdens de Japanse bezetting, is naar het oordeel van de Raad evenmin aannemelijk kunnen worden.
Uit een en ander volgt dat de door eiser genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is zeker niet miskend dat eiser tijdens de oorlogsjaren en de Bersiapperiode bijzonder angstige omstandigheden heeft ervaren. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen. Algemene oorlogsomstandigheden
- waaraan in meerdere of mindere mate een ieder heeft blootgestaan - vallen niet hieronder.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat dan ook geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2004.