[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft J.R. Beukema, werkzaam bij Juricon adviesgriep B.V. te Assen, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Assen op 29 oktober 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr.: 01/920 WAZ), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 september 2004, waar voor appellant is verschenen de heer Beukema, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. T.H. Martens, werkzaam bij het Uwv.
Appellant diende op 23 november 1999 een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering in, omdat hij nog steeds last had van posttraumatische spanningsklachten als gevolg van een of meer klappen welke hij heeft opgelopen bij een vechtpartij waarbij hij op 18 december 1998 betrokken was geraakt. Gedaagde kende appellant bij besluit van 19 juli 2000 met ingang van 17 december 1999 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van 15 december 2000 verlaagde gedaagde de WAZ-uitkering met ingang van 9 februari 2001 naar een arbeidsongeschiktheidpercentage van 25 tot 35.
Gedaagde verklaarde het bezwaar van appellant bij besluit van 30 oktober 2001 (het bestreden besluit) ongegrond.
De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd zich niet te kunnen verenigen met de vaststelling van zijn maatman en zijn maatmaninkomen. Tevens is hij van mening dat ofwel zijn belastbaarheid, ofwel de functiebelasting ontoelaatbaar wordt gerelativeerd en dat ten onrechte de functies van inpakker (met fb-code 9717) en eindcontroleur zijn geselecteerd.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende fiscale stukken en arbeidskundige rapportages kan worden opgemaakt dat appellant per 31 december 1995 de door hem geëxploiteerde textielwinkel heeft gesloten, alle activiteiten in zijn eenmanszaak Holtex heeft gestaakt en in de loop van 1995 als directeur-grootaandeelhouder (DGA) loon is gaan ontvangen van [appellant] Beheermaatschappij B.V. (Beheermij). Appellant heeft tot en met 31 maart 1998 als DGA loon ontvangen van de Beheermij. Op 6 februari 1998 is hij een nieuwe onderneming gestart - Discount Card Europe BV (DCE) -, aanvankelijk alleen en vanaf 27 mei 1998 samen met een partner, waarbij een winstverdeling is afgesproken van 70% voor appellant en 30% voor zijn zakenpartner. In 1998 heeft DCE verlies geleden. Gedaagde heeft als maatman de zelfstandig ondernemer genomen die
55 uur per week in dag/avonddienst werkt en niet (ook) de DGA, omdat appellant ten tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid slechts werkzaam was voor DCE, geen loon als DGA ontving van de Beheermij en vrijwillig gekozen heeft voor andere werkzaamheden dan de werkzaamheden als DGA.
De Raad kan zich volledig vinden in de keus van gedaagde om de maatman vast te stellen op de zelfstandig ondernemer die 55 uur per week in dag/avonddienst werkt.
De argumenten die namens appellant in hoger beroep naar voren zijn gebracht hebben de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Met name de stelling dat er in feite sprake is van werkmaatschappijen met daarboven een beheermaatschappij heeft de Raad niet kunnen overtuigen, nu op geen enkele wijze is aangetoond dat er sprake is van een juridische en/of fiscale verbondenheid tussen de Beheermij en DCE.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde appellant niet tekort heeft gedaan door het maatmaninkomen vast te stellen op het wettelijk minimumloon. De stelling van appellant dat niet slechts zijn inkomen als DGA moet worden meegenomen, maar dat ook de winst van de ondernemingen aan hem is toe te rekenen laat de Raad, gelet op de door de Raad geaccepteerde keuze van de maatman, onbesproken.
Blijkens vaste jurisprudentie acht de Raad het niet toelaatbaar dat een zodanige selectie van functies met zogeheten asterisken plaatsvindt, waardoor in feite de belastbaarheid wordt gerelativeerd. Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de Raad in dit geval geen sprake. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts L.H.L. Stiekema op 14 september 2001 op afdoende wijze heeft gemotiveerd waarom de met een asterisk gemerkte functies, ondanks het feit dat de belasting in die functies afwijkt van de belastbaarheid van appellant zoals verwoord in het belastbaarheidspatroon, desalniettemin voor appellant geschikt moeten worden geacht. Appellant heeft geen gegevens ingebracht waarmee aannemelijk kan worden gemaakt dat deze functies appellant gezien zijn belastbaarheid toch niet kunnen worden opgedragen.
Naar het oordeel van de Raad ontmoet het in bezwaar alsnog aan de schatting ten grondslag leggen van de functie inpakker banketfabriek (fb-code 9717) geen bezwaar, omdat deze functie een zodanige verwantschap heeft met de oorspronkelijk geselecteerde functie van inpakker enveloppen (fb-code 9109), dat het appellant duidelijk had kunnen zijn dat hij ook voor deze aanvullend geselecteerde functie geschikt was.
Ten aanzien van de functie eindcontroleur heeft appellant een tweetal bezwaren geuit, namelijk dat hij niet voldoet aan de opleidingseis en dat onvoldoende vaststaat dat in deze functie normale arbeidsverhoudingen voorkomen. De Raad laat deze bezwaren, evenals de rechtbank, onbesproken, omdat bij het laten vervallen van deze functie de schatting nog steeds gedragen wordt door voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen en de mate van arbeidsongeschiktheid geen wijziging ondergaat.
Gedaagde heeft ten slotte op goede gronden vastgesteld dat de resterende verdiencapaciteit hoger is dan het vastgestelde maatmaninkomen, dat vanwege een medische urenbeperking tot en met 40 uur per week de resterende verdiencapaciteit moet worden gemaximeerd tot het maatmaninkomen en dat daarmee het verlies aan verdiencapaciteit wordt bepaald door het urenverlies. Dusdoende bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid 27,2%, waarmee indeling in de klasse 25-35% correspondeert.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en
mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.