DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
Namens verzoeker is bij schrijven van 7 juni 2004 hoger beroep ingesteld tegen de door de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene we bestuursrecht (Awb) op 26 april 2004, onder de nrs. AWB 04/1305 AW en AWB 04/246 AW, gewezen uitspraak. Deze bodemprocedure is bij de Raad aanhangig onder nummer 04/3113 AW.
Bij brief van 26 juli 2004 is verzocht om toepassing van artikel 8:81 van de Awb.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 25 augustus 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K. Penning, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J. Buurma, werkzaam bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf Amsterdam.
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij schrijven van 28 juni 2004 is de gemachtigde van verzoeker erop gewezen dat in de onder I vermelde bodemprocedure een griffierecht van € 205,- is verschuldigd. Voor de betaling van dit bedrag was een acceptgirokaart bijgevoegd.
1.2. Aangezien aan de uitnodiging tot het betalen van griffierecht geen gevolg was gegeven, is bij aangetekende brief van 19 juli 2004 de gemachtigde van verzoeker nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is zij in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na dagtekening van de brief het griffierecht alsnog te voldoen. Tevens is haar meegedeeld dat zij er rekening mee moet houden dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard, indien het griffierecht niet binnen de gestelde termijn per kas is voldaan of per bank is overgemaakt, waarbij beslissend is uitsluitend de dag waarop het bedrag is bijgeschreven op de rekening van de Raad.
1.3. Ter zitting van 25 augustus 2004 heeft de voorzieningenrechter geconstateerd dat voor aanvang van de zitting het griffierecht in de bodemprocedure nog niet was voldaan.
1.4. Geconfronteerd met het vorenstaande, heeft de gemachtigde van verzoeker ter zitting verklaard dat zij slechts in het bezit is van de nota van 28 juni 2004, die zij ook – ongebruikt – bij zich had, en dat zij de brief van 19 juli 2004 niet heeft ontvangen. Voorts heeft zij verklaard dat het griffierecht op 23 augustus 2003 is overgemaakt aan de Raad en op 24 augustus 2004 van haar rekening is afgeschreven. Ten bewijze hiervan heeft zij een transactieoverzicht van Rabo Telebankieren van 24 augustus 2004 overgelegd.
De gemachtigde van verzoeker stelt zich op het standpunt dat daarmee vaststaat dat het griffierecht tijdig is voldaan.
2. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan een voorlopige voorziening worden verkregen hangende een bodemprocedure. Van deze vereiste samenhang tussen een verzoek om een voorlopige voorziening en een aanhangig (hoger) beroep in een bodemzaak is geen sprake indien het (hoger) beroep in de bodemprocedure niet-ontvankelijk is.
2.2. Ingevolge artikel 22, vijfde lid, van de Beroepswet wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard indien het bedrag van het verschuldigde griffierecht niet binnen de meegedeelde termijn van vier weken op de rekening van de Raad is bijgeschreven of ter griffie is gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het beroepschrift in verzuim is geweest.
2.3. Uit de financiële administratie van de Raad is gebleken dat het in de bodemprocedure onder nummer 04/3113 AW verschuldigde griffierecht op 24 augustus 2004 is bijgeschre-ven op de rekening van de Raad, derhalve na de in de brief van 19 juli 2004 gestelde termijn die eindigde op 16 augustus 2004.
2.4. Uit gegevens van TPG Post is gebleken dat de brief van 19 juli 2004 door de griffier van de Raad aangetekend is verzonden onder nummer 3S RRRL 4982150 en op 20 juli 2004 aan de geadresseerde, (het kantoor van) de gemachtigde van verzoeker, is uitgereikt. Aan de enkele stelling van de gemachtigde van verzoeker dat zij de brief van 19 juli niet heeft ontvangen kan de voorzieningenrechter, gezien het vorenstaande, geen betekenis hechten.
2.5. De voorzieningenrechter acht het dan ook niet waarschijnlijk dat de Raad in de bodemprocedure tot het oordeel zal komen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verzoeker in verzuim is geweest. Aannemelijk is dat de Raad het hoger beroep in de bodemprocedure niet-ontvankelijk zal verklaren.
3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de onder 2.1. bedoelde samenhang ontbreekt en dat het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen grond.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van
mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier en in het openbaar uitgesproken op 6 september 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.