ECLI:NL:CRVB:2004:AR4787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4048 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel betaalde WUV-uitkering en de definitieve vaststelling van periodieke uitkeringen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een teveel betaalde WUV-uitkering aan eiseres, die erkend is als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarin de definitieve vaststelling van haar uitkering over de jaren 1998, 1999, 2000 en 2001 aan de orde is. Eiseres stelt dat de definitiefstelling van de uitkering niet binnen de wettelijke termijnen heeft plaatsgevonden en dat haar geen verwijt treft voor de terugvordering.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat op basis van artikel 59a, tweede lid, van de Wet de periodieke uitkering definitief moet worden vastgesteld in het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de uitkering voorlopig is berekend. De Raad stelt vast dat verweerster de benodigde gegevens voor de definitieve vaststelling van de uitkering over 1998 pas op 13 november 2001 heeft ontvangen. De definitieve vaststelling over 1998 vond plaats met de berekeningsbeschikking van 30 juni 2002, wat in overeenstemming is met de wet. Voor de jaren 1999 en 2001 zijn de benodigde gegevens tijdig ontvangen, waardoor de definitiefstelling ook voor deze jaren binnen de wettelijke termijnen heeft plaatsgevonden.

De Raad concludeert dat de terugvordering van de teveel betaalde uitkering op basis van artikel 59a, tweede lid, van de Wet terecht is gedaan. De vraag of eiseres enig verwijt treft is terecht buiten beschouwing gelaten, aangezien de terugvordering niet op artikel 61a van de Wet is gebaseerd. De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep van eiseres ongegrond, waarmee de beslissing van de verweerster wordt bevestigd.

Uitspraak

03/4048 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 30 juni 2003, kenmerk JZ/N80/2003/0443, heeft verweerster ten aanzien van eiseres uitvoering gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Namens eiseres heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te ’s-Gravenhage, tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 september 2004. Eiseres is daar verschenen bij haar gemachtigde
mr. Schenkhuizen, voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.S.K. van Gammeren, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is eiseres, geboren op 3 augustus 1937 in het voormalige Nederlands-Indië, door verweerster bij besluit van 22 mei 1992 erkend als vervolgde in de zin van de Wet; haar is toen als zodanig een periodieke uitkering toegekend.
In het kader van de definitieve vaststelling van de periodieke uitkering van eiseres over de jaren 1998, 1999 en 2000 is verweerster in september 2001 gebleken dat het inlichtingenformulier 1998 niet was ontvangen, het inlichtingenformulier 1999 incompleet was ontvangen en de vervolgens bij brief van 6 december 2000 gevraagde gegevens ook niet waren ontvangen. Het inlichtingenformulier 2000 bleek wel compleet te zijn ontvangen. Tijdens een op 13 november 2001 verricht huisbezoek heeft eiseres alsnog het formulier over 1998 ingevuld. Over het jaar 1999 zijn de ontbrekende gegevens opgevraagd waarna de laatste gegevens op 2 mei 2002 zijn ontvangen.
Bij berekeningsbeschikking van 30 juni 2002 heeft verweerster de uitkering van eiseres over de jaren 1998 tot en met 2001 definitief vastgesteld en is de uitkering vanaf 1 juni 2002 niet meer betaalbaar gesteld omdat gebleken is dat haar inkomsten hoger zijn geweest dan aanvankelijk bij de korting op de uitkering werd aangenomen. Bij brief van 6 september 2002 heeft verweerster eiseres hiervan op de hoogte gesteld. Vastgesteld is dat over de periode van januari 1998 tot juni 2002 een bedrag van € 6.181,84 teveel is uitbetaald. Tevens is medegedeeld dat dit bedrag met toepassing van artikel 59a, tweede lid, van de Wet zal worden teruggevorderd. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster haar standpunt bij het thans bestreden besluit gehandhaafd met dien verstande dat het teveel betaalde over de jaren 1998 en 1999 wordt teruggevorderd op grond van artikel 59a, derde lid, van de Wet en het teveel betaalde over het jaar 2000 niet meer wordt teruggevorderd. Het teveel betaalde over het jaar 2001 wordt teruggevorderd op grond van artikel 59a, tweede lid, van de Wet.
Hetgeen namens eiseres in beroep naar voren is gebracht komt in essentie erop neer dat zij van opvatting is dat de definitiefstelling van de uitkering niet binnen de wettelijke termijnen is geschied. Daarnaast is namens eiseres aangevoerd dat haar geen enkel verwijt treft.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Op grond van artikel 59a, tweede lid, van de Wet wordt de periodieke uitkering definitief vastgesteld in het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de uitkering voorlopig is berekend. Hetgeen teveel is uitgekeerd wordt teruggevorderd of verrekend. In artikel 59a, derde lid, van de Wet is bepaald dat als de definitieve vaststelling wegens het ontbreken van de noodzakelijke gegevens niet binnen de genoemde termijn kan plaatsvinden, deze op een later tijdstip plaatsvindt.
De Raad stelt vast dat verweerster ten aanzien van het jaar 1998 niet eerder dan op 13 november 2001 de benodigde gegevens heeft verkregen om tot definitieve vaststelling van de periodieke uitkering te kunnen overgaan. Nu verweerster vervolgens bij berekeningsbeschikking van 30 juni 2002, zoals nader toegelicht bij brief van 6 september 2002, tot definitieve vaststelling over 1998 is overgegaan, heeft zij daarmee gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 59a, derde lid, van de Wet.
De voor het jaar 1999 benodigde informatie heeft verweerster eerst op 2 mei 2002 ontvangen zodat verweerster met de in geding zijnde berekeningsbeschikking eveneens binnen de termijn van 1 jaar na ontvangst van de voor de vaststelling van de uitkering benodigde stukken tot haar besluit is gekomen.
Ten aanzien van het jaar 2001 is het volledig ingevulde inlichtingenformulier op 21 maart 2002 terugontvangen zodat de definitiefstelling met de in geding zijnde berekenings-beschikking binnen de in artikel 59a, tweede lid, van de Wet gestelde termijn heeft plaatsgevonden.
Gegeven voorts de in artikel 59a, tweede lid, van de Wet neergelegde dwingende bepaling dienen de bij deze definitieve berekening blijkende bedragen aan teveel betaalde uitkering van eiseres te worden teruggevorderd.
Nu de terugvordering is gebaseerd op het bepaalde in artikel 59a, tweede lid, van de Wet en niet op grond van artikel 61a van de Wet, is de vraag of eiseres enig verwijt treft terecht buiten beschouwing gelaten.
Gezien het vorenstaande moet het beroep van eiseres ongegrond worden verklaard.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2004.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) A. de Gooijer.