ECLI:NL:CRVB:2004:AR4904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2958 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van het besluit tot afwijzing van het verzoek tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak gaat het om de herziening van een besluit van de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, waarbij het verzoek van eiser om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer werd afgewezen. Eiser, geboren in 1924, had in juni 1984 een aanvraag ingediend, die in 1987 werd afgewezen op basis van het ontbreken van blijvende invaliditeit als gevolg van oorlogsgeweld. Eiser heeft in 1994 een verzoek tot herziening ingediend, dat in 1996 werd afgewezen. De Raad had in een eerdere uitspraak in 1997 al geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de causaliteit van eisers psychische klachten met de ondervonden oorlogscalamiteiten.

Tijdens de zitting op 9 september 2004 was eiser niet aanwezig, maar verweerster werd vertegenwoordigd door een advocaat. De Raad heeft de medische gegevens en eerdere uitspraken in overweging genomen en kwam tot de conclusie dat het bestreden besluit in stand kon blijven. De Raad oordeelde dat er geen schending was van de Algemene wet bestuursrecht en dat de geneeskundig adviseur van verweerster correct had gehandeld. Eiser had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de eerdere afwijzing konden onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft uiteindelijk het beroep van eiser ongegrond verklaard. De Raad heeft geen termen gezien om verweerster in de proceskosten te veroordelen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met G.L.M.J. Stevens als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 21 oktober 2004.

Uitspraak

03/2958 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 6 mei 2003, kenmerk JZ/I/2003/266, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit is namens eiser door mr. M.W. Huijbers, advocaat te Utrecht, op de in het aanvullend beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 9 september 2004, waar eiser niet is verschenen en verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.S.K. van Gammeren, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is de aanvraag die eiser, geboren in 1924, in juni 1984 heeft ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet bij besluit van 4 december 1987 door de rechtsvoorganger van verweerster afgewezen op de grond dat eiser weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e (oud), thans f, van de Wet - te weten zijn internering in de gevangenis van Magelang tijdens de Bersiap-periode - maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit.
Het verzoek van eiser van november 1994 tot herziening van dit besluit heeft verweerster afgewezen bij besluit van 11 januari 1996. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 13 maart 1997, nr. 96/1326 WUBO, ongegrond verklaard.
In maart 2001 heeft eiser zich naar aanleiding van het loslaten door verweerster van de bij de beoordeling van blijvende invaliditeit gehanteerde ondergrens van 10% opnieuw tot verweerster gewend met het verzoek om erkend te worden als burger-oorlogs-slachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en een periodieke uitkering. Daarnaast heeft eiser zijn aanvraag gebaseerd op het rapport van de zenuwarts-psychoanalyticus A.J.A. Vandecasteele d.d. 5 januari 1997 alsmede de in bezwaar ingebrachte rapportage van de zenuwarts/psychiater
drs. I.A.H.M. Pelgrom von Motz van 4 november 2002.
Verweerster heeft deze aanvraag bij besluit van 22 oktober 2001, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, afgewezen.
Verweerster heeft daarbij overwogen dat uit onderzoek door haar geneeskundig adviseur is gebleken dat, ook op grond van de nieuwe richtlijnen, er bij eiser geen sprake is van blijvende psychische of lichamelijke invaliditeit als gevolg van het oorlogsgeweld in het voormalige Nederlands-Indië.
Verweerster heeft daarbij in het bijzonder overwogen dat eiser ten aanzien van zijn psychische klachten geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht en dat de door eiser in bezwaar ingebrachte gegevens geen aanleiding geven om het eerder ingenomen standpunt te herzien.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Aan het besluit van verweerster ligt een advies van de geneeskundig adviseur
M. Hoornstra-Deurloo ten grondslag naar aanleiding van de door eiser ingebrachte
rapportages van de psychiater/zenuwarts Pelgrom von Motz en de zenuwarts-psychoanalyticus Vandecasteele. Deze geneeskundig adviseur is tot de conclusie gekomen dat, evenals bij de beoordeling van het verzoek om herziening in 1994 is overwogen en door de Raad is bevestigd, de psychische klachten van eiser in verband te brengen zijn met al zijn oorlogservaringen maar dat het aandeel van de geverifieerde calamiteit hierin dermate gering is dat niet gesproken kan worden van een blijvende invaliditeit in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet.
De Raad heeft - het bij uitspraak van 13 maart 1997, voornoemd, reeds gegeven oordeel over de causaliteit van eisers psychische klachten mede in aanmerking genomen - in de ter beschikkingstaande medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden het medisch oordeel waarop het bestreden besluit berust onjuist te achten.
Voorts is de Raad met verweerster van oordeel dat er geen sprake is van schending van het bepaalde in artikel 3:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nu de geneeskundig adviseur van verweerster niet kan worden aangemerkt als een adviseur in de zin van artikel 3:5 van de Awb.
Gezien het vorenstaande kan eisers beroep niet slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2004.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) A. de Gooijer.
HD
24.09