E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. R.M.I. Cornelissen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 29 oktober 2002, reg.nr. 02/388 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en de Raad desgevraagd nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Cornelissen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.J.L.M. Lintjens, werkzaam bij de gemeente Roermond.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 8 oktober 1999 heeft gedaagde met inachtneming van het advies van de arts L.H.R. Majoor van de GGD Midden-Limburg (hierna: de GGD), appellante de in artikel 113, eerste lid (oud), van de Algemene bijstandswet (Abw) vervatte verplichtingen, gericht op de inschakeling in de arbeid, opgelegd, daarbij rekening houdend met haar beperkte arbeidsgeschiktheid.
Naar aanleiding van een heronderzoek naar het recht op bijstand heeft gedaagde bij besluit van 19 november 2001, met inachtneming van het advies van de GGD-arts M.P.A. van den Braak, onder meer beslist dat de in artikel 113, eerste lid (oud), van de Abw vervatte verplichtingen op appellante van toepassing dienen te blijven.
Bij besluit van 4 maart 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 19 november 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 maart 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hiertoe heeft appellante ook in hoger beroep aangevoerd dat de GGD-arts geen, althans onvoldoende onderzoek naar haar arbeids(on)geschiktheid heeft verricht.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat gedaagde met het besluit van 4 maart 2002 heeft geweigerd gebruik te maken van de hem in artikel 107, eerste lid, van de Abw gegeven bevoegdheid. Ingevolge die bepaling is gedaagde bevoegd de verplichtingen als bedoeld in Hoofdstuk II van de Abw en in het bijzonder de verplichtingen, gericht op inschakeling in de arbeid, neergelegd in artikel 113, eerste lid, van de Abw niet op te leggen in gevallen waarin daartoe naar zijn oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
De Raad is van oordeel dat gedaagde zijn besluit om appellante niet te ontheffen van de in artikel 113, eerste lid, van de Abw vervatte verplichtingen heeft kunnen en mogen baseren op het advies van de GGD-arts Van den Braak. Blijkens dit advies is appellante op 29 juni 2001 op het spreekuur van de GGD-arts geweest en is bij de huisarts van appellante om informatie verzocht. De omstandigheid dat de GGD-arts die informatie niet heeft afgewacht leidt er in het onderhavige geval niet toe dat het advies op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen nu de huisarts van appellante die informatie, ofschoon hij daar meerdere keren om is verzocht, niet heeft verstrekt. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de GGD reeds in het bezit was van medische gegevens van appellante als gevolg van het advies in 1999, welke gegevens blijkens de gedingstukken tevens betrokken zijn bij de totstandkoming van het onderhavige advies.
De Raad is voorts uit de door appellante overgelegde stukken niet gebleken dat het advies van de GGD wat zijn inhoud betreft niet deugdelijk is. Uit die stukken, waaronder informatie van de reumatoloog van appellante van 25 april 2002, is niet gebleken dat appellante ten tijde in geding op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten buiten staat was om de voor haar in aanmerking komende arbeid te verrichten.
Nu ook overigens niet is gebleken dat gedaagde bij zijn weigering om appellante ontheffing te verlenen van de in artikel 113, eerste lid, van de Abw neergelegde verplichtingen, heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel, kan het besluit van 4 maart 2002 in rechte in stand blijven.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.D.Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get) G.A.J. van den Hurk