ECLI:NL:CRVB:2004:AR5144

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/185 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid aansprakelijkheid voor sociale verzekeringspremies in relatie tot inlening van werknemers

In deze zaak gaat het om de hoofdelijkheid van appellante voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten, die verschuldigd zijn voor werknemers die in de jaren 1994, 1995 en 1996 aan haar ter beschikking zijn gesteld door de Coöperatie Europool 98 U.A. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De Raad stelt vast dat appellante, die een tuinbouwbedrijf exploiteert, contracten heeft gesloten met Poolse vennootschappen voor de oogst en bewerking van gewassen. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft appellante hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies, omdat Europool, de inlenende partij, deze premies niet heeft betaald. De Raad oordeelt dat de materiële premieschuld van een werkgever reeds ontstaat ten tijde van de loonbetalingen en dat Europool in gebreke was, waardoor gedaagde tot aansprakelijkstelling van de inleners kon overgaan. Appellante betwist de hoogte van de aansprakelijkstelling, maar de Raad volgt haar niet in deze grief, omdat zij haar stellingen niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.

Uitspraak

02/185 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A. Müller, advocaat te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 17 december 2001, kenmerk 00/11277, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 10 juni 2004, waar namens appellante is verschenen [naam familie], bijgestaan door mr. A. Müller, en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. M. Mulder en P.R.H. Min, beiden werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 7 december 1999 heeft gedaagde appellante ingevolge artikel 16a van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verschuldigd ten aanzien van werknemers die in 1994, 1995 en 1996 aan haar ter beschikking werden gesteld door de Coöperatie Europool 98 U.A. (hierna: Europool). Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 augustus 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de gedingstukken blijkt - kort samengevat - het volgende beeld van de voor de onderhavige zaak relevante feiten en omstandigheden. Appellante exploiteert een tuinbouwbedrijf en heeft door bemiddeling van Europool contracten gesloten met Poolse vennootschappen (ook spolka’s genoemd), strekkende tot verkoop van gewassen, nader omschreven als spruitenoogst te velde. De Poolse vennootschappen dragen zorg voor de oogst en/of de bewerking van de gewassen, waarna de bewerkte gewassen door appellante terug worden gekocht dan wel ter veiling worden aangeboden. Bij de oogst en bewerking van de gewassen wordt gebruik gemaakt van door appellante ter beschikking gestelde landbouwmachines en toilet-, kleed en schaftruimte. Appellantes eigenaar was bij het sorteren van de geoogste spruiten aanwezig en controleerde de kwaliteit van de spruiten.
Gedaagde heeft de door appellante gehanteerde constructie als vals bestempeld op basis van de bevindingen uit een gezamenlijk onderzoek van zijn opsporingsdienst en de FIOD, de Economische Controle Dienst, de Belastingdienst Hoorn, de Arbeidsinspectie en de Politie Noord-Holland-Noord. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat appellante Poolse werknemers van Europool heeft ingeleend.
De Europool-constructie
In de bevindingen uit bovenbedoeld opsporingsonderzoek ziet de Raad met de rechtbank voldoende aanknopingspunten om de door Europool gepresenteerde constructie niet te volgen. De Raad wijst daarbij met name op de in het kader van het opsporingsonderzoek opgemaakte proces-verbaal aangehaalde getuigenverklaringen, verslagen van telefoongesprekken tussen de tuinders en Europool en bij Europool aangetroffen administratieve bescheiden zoals door de tuinders ingezonden overzichten van door de Poolse werknemers gewerkte uren. Dit beeld spoort volledig met het door gedaagde in beroep overgelegde vonnis van 31 maart 2000 van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank Alkmaar, waarin - onder meer - bewezen verklaard is dat Europool in de periode van 1 maart 1994 tot en met 30 juni 1998 als werkgever opzettelijk en in het geheel niet de verplichting is nagekomen tot het voeren van een loonadministratie en tot het doen van opgave van al het door de bij haar in dienst zijnde en in Nederland tewerkgestelde Poolse werknemers genoten loon. Gedaagde heeft naar het oordeel van de Raad terecht geen zelfstandige betekenis toegekend aan de Poolse vennootschappen, anders dan dat die vennootschappen bestaan.
Inlening
Uit de gedingstukken blijkt voorts dat Europool zich feitelijk als een uitzendbureau voor Poolse werknemers heeft gedragen, zodat de Raad evenmin aan twijfel onderhevig acht dat de Poolse werknemers in fictieve dienstbetrekking tot Europool stonden en met instandhouding van die dienstbetrekking door Europool aan appellante werden uitgeleend. Gedaagde heeft in het bestreden besluit feiten vermeld op grond waarvan de Poolse werknemers worden geacht onder leiding of toezicht van appellante werkzaam te zijn geweest. De Raad acht het bestreden besluit op dit punt voldoende gemotiveerd. Voorts stelt de Raad vast dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat de inleners aan Europool mededeling deden van de door de Poolse werknemers gewerkte uren en de Poolse werknemers per uur werden betaald. Het afrekenen op basis van gewerkte uren vormt een belangrijke aanwijzing voor een situatie als bedoeld in artikel 16a van de CSV. Op grond van vaste jurisprudentie van de Raad (zoals bijvoorbeeld verwoord in de uitspraak van 21 januari 1987, gepubliceerd in RSV 1987, 164) ligt het in situaties als de onderhavige op de weg van de inlener om aan te tonen dat geen sprake is geweest van inlening. Appellante heeft dat bewijs niet kunnen leveren.
De premieschuld
Uit het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat Europool op 23 november 1998 is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn. Op 9 december 1998 heeft gedaagde correctienota’s over 1994 tot en met 1997 aan Europool verzonden. Gedaagde heeft vervolgens dwangbevelen doen uitvaardigen, welke zijn betekend aan de Officier van Justitie, van welke betekening melding is gemaakt in een regionaal dagblad. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de nota’s nietig zijn en Europool geen premie verschuldigd is, zodat appellante ten onrechte ingevolge artikel 16a CSV aansprakelijk wordt gesteld.
De Raad wijst er op dat de materiële premieschuld van een werkgever niet eerst ontstaat bij de premievaststelling, maar reeds ten tijde van de loonbetalingen. De Raad verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 16 april 1982, gepubliceerd in NJ 1982, 635. Voorts verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 22 juli 1999, gepubliceerd in RSV 1999, 250, in welke zaak premienota’s werden opgelegd nadat de primaire premieplichtige, een natuurlijke persoon, was overleden.
De Raad oordeelt in de onderhavige zaak op grond van het voorgaande dat Europool wel degelijk premies verschuldigd was. Nu deze premies niet zijn betaald en Europool daardoor van rechtswege in gebreke was, voorts enige betaling van de kant van Europool evenmin te verwachten viel, reeds vanwege de financiële positie van de boedel ten tijde van het ophouden te bestaan, kon gedaagde naar het oordeel van de Raad tot aansprakelijkstelling van de inleners over gaan.
Appellante heeft de juistheid van het bedrag van de aansprakelijkstelling betwist. De Raad volgt appellante niet in deze grief. Uit de gedingstukken blijkt dat gedaagde zich met betrekking tot de jaren 1994 en 1995 heeft gebaseerd op uit de administratie van appellante blijkende betalingen aan spolka’s, welke betalingen als omzet zijn aangemerkt. Gedaagde heeft 70% van de omzet als loon aangemerkt. De Raad ziet in de stellingen van appellante geen aanleiding deze vaststelling voor onjuist te houden. Voor 1996 heeft gedaagde mede een uit de administratie van appellante blijkende lening aan een spolka als omzet aangemerkt. Appellante ontkent de verstrekte lening niet, doch stelt zich op het standpunt dat de lening, welke door de spolka zou worden terugbetaald in de vorm van spruiten, nimmer door de spolka is afgelost. Appellante verbindt aan het voorgaande de conclusie dat geen sprake is van omzet. De Raad stelt voorop dat appellante haar stelling in het geheel niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd, zodat de Raad reeds om die reden aan de stelling geen betekenis toekent. Voorts kan de Raad appellantes stelling niet volgen, aangezien in het feit dat de gestelde lening niet werd afgelost juist een aanwijzing kan worden gevonden dat het in de overeenkomst van geldlening genoemde bedrag feitelijk een loonbetaling betrof. De Raad is ook overigens niet gebleken dat appellante tot een te hoog bedrag aansprakelijk is gesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) R.E. Lysen