ECLI:NL:CRVB:2004:AR5372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3940 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van periodieke uitkering en ingangsdatum toeslag op grond van de WUBO voor burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak gaat het om de erkenning van eiser als burger-oorlogsslachtoffer en de daaropvolgende weigering van een periodieke uitkering door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser, geboren in 1933 in het voormalige Nederlands-Indië, had in maart 1995 een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer, maar deze werd in 1996 afgewezen vanwege het niet voldoen aan de territorialiteitseis. In november 2001 diende eiser een hernieuwde aanvraag in, die leidde tot erkenning van zijn psychische invaliditeit, maar de aanvraag voor een periodieke uitkering werd afgewezen. De Raad heeft de zaak behandeld op 23 september 2004, waarbij eiser in persoon verscheen en verweerster vertegenwoordigd werd door J.A. Groeneveld.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat volgens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO) recht op een periodieke uitkering bestaat voor slachtoffers die door hun invaliditeit gedwongen zijn hun werkzaamheden te beëindigen of te verminderen. Eiser stelde dat hij door zijn oorlogstrauma zijn werk niet naar behoren kon uitvoeren, maar de Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat eiser zijn werkzaamheden heeft moeten beëindigen of verminderen als gevolg van zijn oorlogsinvaliditeit. De Raad wijst erop dat uit de beschikbare informatie blijkt dat eiser in zijn functie bij P.T. Ometraco Group geen significante problemen ondervond die zijn werkprestaties beïnvloedden.

De Raad oordeelt dat de afwijzing van de periodieke uitkering terecht is en verklaart het beroep ongegrond. De beslissing van de verweerster wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee leden van de Centrale Raad van Beroep, en is openbaar uitgesproken op 4 november 2004.

Uitspraak

03/3940 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 12 juni 2003, kenmerk JZ/K/2003/348, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Eiser heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen), nadien nog aangevuld bij schrijven van 29 september 2003, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift alsmede de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Desgevraagd heeft verweerster voorts op 10 mei 2004 nog een gedingstuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 23 september 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de stukken heeft eiser, die in 1933 is geboren in het voormalige Nederlands-Indië, in maart 1995 bij verweerster een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en in aanmerking te worden gebracht voor onder meer een periodieke uitkering. Bij besluit van 30 september 1996 heeft verweerster die aanvraag afgewezen omdat niet was voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet gestelde territorialiteitseis. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
In november 2001 heeft eiser, die inmiddels in Nederland gevestigd was, een hernieuwde aanvraag om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en om, onder meer, toekenning van een periodieke uitkering ingediend.
Verweerster heeft bij primair besluit van 8 november 2002, voor zover hier van belang, eiser op grond van zijn psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van artikel 2 van de Wet en hem met ingang van 1 november 2001 de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet toegekend.
De gevraagde periodieke uitkering heeft verweerster evenwel afgewezen, op de grond dat eiser nooit werkzaamheden in beroep of bedrijf heeft moeten beëindigen of blijvend verminderen door zijn oorlogsinvaliditeit en derhalve niet voldoet aan de in artikel 7, aanhef en onder a, van de Wet gestelde voorwaarden. Na door eiser gemaakt bezwaar tegen zowel de ingangsdatum van de toegekende toeslag als de weigering van een periodieke uitkering heeft verweerster haar standpunt bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
In beroep handhaaft eiser zijn bezwaar tegen de ingangsdatum van de hem toegekende toeslag en tegen het door verweerster ingenomen standpunt dat hij zijn werkzaamheden in 1983 niet heeft moeten beëindigen of blijvend verminderen door zijn oorlogs-invaliditeit.
Hij voert aan dat verweerster bij haar besluit van 30 september 1996 heeft nagelaten aan te geven hoe en bij welke instantie hij bezwaar kon aantekenen. Voorts deelt hij mee dat hij tot 1983 door zijn oorlogstrauma slechts met vallen en opstaan zijn werk bij Icesa heeft kunnen verrichten - eiser kon niet met Japanse klanten overweg - en dat daarna Ometraco voor hem niet meer dan een vangnet was en hij zijn kennis en ervaring niet meer tegen een passende beloning heeft kunnen inzetten.
De Raad staat ter beoordeling of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Verweerster heeft de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de Wet toegekend met ingang van de eerste dag van de maand waarin de hernieuwde aanvraag daartoe is ingediend.
Eiser is van mening dat zijn eerder in maart 1995 ingediende aanvraag als uitgangspunt zou moeten gelden, omdat hij zich tegen de afwijzing daarvan niet zou hebben kunnen verweren. De Raad stelt echter vast dat blijkens de stukken aan de voet van het besluit van verweerster van 30 september 1996, zij het in kleine letters, wel degelijk was aangegeven dat eiser een bezwaarschrift kon indienen, een en ander onder vermelding van de termijn, de instantie en het adres, zodat de hierop betrekking hebbende grief moet worden verworpen.
De Raad overweegt voorts dat artikel 7 van de Wet, voor zover hier van belang, bepaalt dat recht heeft op een periodieke uitkering het burger-oorlogsslachtoffer, dat voor het bereiken van de leeftijd, waarop gelijksoortige valide personen in de regel hun werkzaamheden beëindigen, door zijn invaliditeit, welk gevolg is van letsel, bedoeld in artikel 2, gedwongen werd of wordt zijn werkzaamheden in beroep of bedrijf te beëindigen of blijvend te verminderen, indien en voor zover hij buiten staat is door of in verband met arbeid een inkomen te verwerven, gelijk aan het inkomen, dat hij uit vorenbedoeld beroep of bedrijf zou hebben genoten, indien hij niet invalide zou zijn geweest.
Blijkens de gedingstukken is eiser, voor zover hier van belang, van 1973 tot 1983 als site-engineer werkzaam geweest voor P.T. ICESA te Jakarta en vanaf 1983 tot juli 2001 als projectleider of technisch adviseur bij P.T. Ometraco Group te Jakarta, waar hij volgens zijn eigen opgave in verband met pensioen is ontslagen.
Noch uit het op 4 september 1996 opgemaakte rapport van de Stichting Pelita noch uit de overige ter beschikking staande informatie blijkt dat hij in 1983 vanwege ernstige psychische klachten minder is gaan werken of met lager betaald werk genoegen heeft moeten nemen.
S. Tanu, destijds verbonden aan P.T. Ometraco Group, heeft op 20 februari 2003 weliswaar verklaard dat eiser contact met Japanse bedrijven zoveel mogelijk vermeed en wel eens achter op zijn schema was, maar ook dat hij van grote waarde was voor het bedrijf en dat hij volgens de voor de “expatriates” geldende salarisregelingen werd betaald en de gebruikelijke faciliteiten genoot. De eiser behandelend internist/cardioloog dr. Soendoro, werkzaam te Jakarta, heeft in zijn verklaring van 10 april 2003 aangegeven dat eisers psychische toestand sedert 1983 labiel was, maar dat hij geen arbeidsonge-schiktheid heeft geconstateerd.
Met verweerster is de Raad dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat eiser, zoals artikel 7 van de Wet vereist, zijn werkzaamheden heeft moeten beëindigen of verminderen als gevolg van zijn oorlogsinvaliditeit.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het beroep niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegevens door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.
(get.). C.G. Kasdorp.
(get.). L. Karssenberg.
HD
19.1