ECLI:NL:CRVB:2004:AR5616
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.H.M. Roelofs
- A.B.J. van der Ham
- S.W. van Osch-Leysma
- Rechtspraak.nl
Verzoek om bijstandsverlening met terugwerkende kracht en de afwijzing daarvan
In deze zaak heeft appellante, wonende te [woonplaats], hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 augustus 2002, waarin haar verzoek om bijstandsverlening met terugwerkende kracht werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 november 2004 uitspraak gedaan in deze zaak, geregistreerd onder nummer 02/5220 NABW. De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, op 24 juni 1999 een aanvraag om bijstand heeft ontvangen van appellante voor de periode van 16 augustus 1994 tot 25 maart 1995. Gedaagde heeft deze aanvraag afgewezen op 13 juli 1999, omdat appellante in die periode niet woonachtig was in de gemeente. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 12 oktober 2001 ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat er geen bijzondere omstandigheden waren die gedaagde hadden moeten doen besluiten om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen.
De Raad heeft in zijn beoordeling het uitgangspunt van de Algemene bijstandswet (Abw) gevolgd, dat bijstand op aanvraag wordt verleend en dat in beginsel geen bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De Raad heeft echter geen dergelijke omstandigheden kunnen vaststellen. De rechtbank had het beroep tegen het besluit van gedaagde terecht ongegrond verklaard, en de Raad heeft de aangevallen uitspraak dan ook bevestigd. Tevens is er geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen voor bijstandsverlening en de strikte voorwaarden waaronder terugwerkende kracht kan worden verleend. De Raad heeft geconcludeerd dat appellante niet heeft aangetoond dat zij gedurende de relevante periode niet in staat was om een aanvraag in te dienen, en dat de medische gegevens niet voldoende bewijs boden voor haar stelling.