H. Arslan, wonende te ‘s-Gravenhage, appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 31 maart 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (hierna: de WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 26 mei 1999 ingetrokken.
Bij besluit van 18 oktober 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 5 december 2002, reg.nr. AWB 99/10896 WAO, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden, tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desverzocht heeft gedaagde zijn standpunt bij brief (met bijlage) van 18 augustus 2004 nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 oktober 2004, waar appellant is verschenen bij gemachtigde
mr. W.G.H. van de Wetering voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M. de Graaff, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, laatstelijk voltijds werkzaam als wegwerker/kraanmachinist, ontving sinds augustus 1995 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op 13 november 1995 viel hij uit met psychische klachten. Na onderzoek werd bij hem de diagnose ‘depressieve episode’ gesteld. Voorts werden klachten van de linker arm/schouder na een sleutelbeenfractuur gemeld. Na ommekomst van de daarvoor geldende wachttijd zijn aan appellant met ingang van 11 november 1996 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 17 december 1998 door verzekeringsarts R.L.P. Broeders gezien. Deze verzekeringsarts heeft op 4 januari 1999, na informatie van het RIAGG te hebben verkregen, vastgesteld dat appellant duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en in staat is te achten tot werken met inachtneming van enkele beperkingen ten aanzien van het gebruik van de linkerarm en ten aanzien van werken onder tijdsdruk, conflicthantering, verantwoording en alleen werken, een en ander als neergelegd in het belastbaarheidsprofiel van 4 januari 1999. Uitgaande van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige A. van Winden functies geselecteerd, te weten monteur koffiezetters, monteuse loopwerken, samensteller hydraulische comp, assemblage medewerker en coupeuse. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens deze arbeidsdeskundige in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
In overeenstemming hiermee is vervolgens het besluit van 31 maart 1999 afgegeven, welk besluit bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
In beroep is met name de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten.
De rechtbank heeft daaromtrent in de aangevallen uitspraak het navolgende overwogen:
"De rechtbank vindt in de overlegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de verzekeringsarts rekening heeft gehouden met zowel psychische als lichamelijke beperkingen. Restricties zijn aangenomen ten opzichte van werken onder sterke en constante tijdsdruk, conflicthantering en het alleen werken. Tengevolge van het concentratieverlies is het aspect verantwoordelijkheid/afbreukrisico beperkt.
Ook is rekening gehouden met energetische beperkingen en bij het gebruik van eisers linkerarm. Tevens heeft de verzekeringsarts informatie ingewonnen bij de behandelende sector. Eiser is in de primaire fase niet met deze informatie geconfronteerd en heeft daarom hierop niet kunnen reageren.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts aan de hand van door eiser naar voren gebrachte medische bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld. De bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossier onderzoek. De rechtbank acht het in dit geval aanvaardbaar, gelet op het feit dat in de bezwaarprocedure door eiser geen nieuwe medische ontwikkelingen zijn gemeld en gegeven dat eiser wegens verblijf in Turkije tot twee maal toe geen gehoor kon geven aan de uitnodiging voor een hoorzitting en zijn gemachtigde daarom van een nieuw te plannen hoorzitting heeft afgezien.
Eiser voert in beroep aan dat zijn psychische klachten zijn te herleiden naar een schietincident in 1990, waarbij hij ernstig gewond is geraakt. Voorts stelt eiser dat de behandelingen bij het RIAGG onvoldoende effect hebben gehad en dat hij thans in behandeling is bij dr. J.J.F.M. de Man, arts voor zenuw-en zielsziekten.
Eiser voert aan dat verweerder in zijn onderzoek naar zijn psychische gesteldheid onvoldoende rekening heeft gehouden met deze informatie. Om eiser in de gelegenheid te stellen alsnog aanvullende nieuwe medische informatie te overleggen, heeft de rechtbank het onderzoek heropend.
De bezwaarverzekeringsarts, de heer F.L. van Duijn, is op grond van de nieuw door eiser overgelegde medische stukken
- een medische journaal van eisers huisarts en een brief van 24 september 1993 van de zenuwarts dr. F. Jesserun, - van oordeel dat enige duiding van relatie van de genoemde gebeurtenis in 1990 tot de toestand die ten grondslag ligt aan de beoordeling ontbreekt.
Uit bovengenoemde onderzoeken zijn voldoende gegevens naar voren gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor eiser geldende beperkingen te kunnen komen. Eiser heeft noch in beroep noch na heropening van het onderzoek medische stukken in het geding gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van drie verzekeringsartsen. Hoewel eiser hiertoe in de gelegenheid is gesteld, heeft hij evenmin informatie van dr. De Man overgelegd bij wie eiser stelt in behandeling te zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de heer Van Duijn terecht de conclusie van de twee (bezwaar-) verzekeringsartsen heeft onderschreven.
Mede in verband hiermee heeft de rechtbank het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk geacht."
Ook in hoger beroep is van de zijde van appellant de medische grondslag van het bestreden besluit aangevochten, alsmede het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. Daarbij is onder meer naar voren gebracht dat door de rechtbank wordt miskend dat de beperkingen van appellant zijn onderschat omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met de gevolgen van het psychotrauma dat appellant in 1990 bij een schietpartij heeft opgelopen en dat in dit opzicht door gedaagde onvoldoende medisch onderzoek is verricht.
De Raad overweegt als volgt.
Hetgeen van de zijde van appellant in hoger beroep is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden of een nader medisch onderzoek te doen instellen. De Raad heeft in de beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het belastbaarheidpatroon van 4 januari 1999. In het bijzonder ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn, die in zijn rapport van 21 mei 2002 heeft aangegeven geen verband te zien tussen bedoelde schietpartij en de medische toestand van appellant op de datum in geding.
De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de namens appellant aangekondigde informatie van psychiater dr. De Man ook in hoger beroep niet is overgelegd en dat ook overigens van de zijde van appellant in hoger beroep geen medische gegevens zijn overgelegd, welke zijn standpunt zouden kunnen staven.
Voorts heeft appellant in hoger beroep doen aanvoeren dat een aantal overschrijdingen van zijn belastbaarheid (met name ten aanzien van de aspecten ‘staan’ en ‘reiken’) door gedaagde onvoldoende is verklaard. Desverzocht heeft de bezwaararbeidsdeskundige A.G.M. Pigmans in zijn rapport van 5 augustus 2004 alsnog een toelichting gegeven op de mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van het aspect ‘staan’ bij de functie van monteur koffiezetters. De Raad kan daarlaten of die toelichting, zoals van de zijde van appellant is betwist, toereikend is te achten. Ook indien de desbetreffende functie niet geschikt zou zijn blijven er, naar aan de gegevens van arbeidskundige aard valt te ontlenen, voldoende functies over die de schatting kunnen dragen en op basis waarvan geen wijziging in de arbeidsongeschiktheidsklasse optreedt. De mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van het aspect ‘reiken’ is naar het oordeel van de Raad afdoende besproken in het overleg tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, als weergegeven in het rapport van de arbeidsdeskundige van 25 maart 1998 (lees: 25 maart 1999).
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004.