[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 3 januari 2002, reg.nr. 01/420 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 september 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Gedaagde ontvangt sedert mei 1979 een bijstandsuitkering, laatstelijk op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor gehuwden.
Tijdens een heronderzoek op 18 januari 2000 is gedaagde gebleken dat appellant en zijn partner twee afzonderlijke woningen huren. Gelet op de dubbele woonlasten heeft gedaagde appellant verzocht informatie te verstrekken omtrent zijn financiële situatie. Naar aanleiding van de daarop door appellant overgelegde gegevens heeft gedaagde geconstateerd dat het maandelijkse uitgavenpatroon van appellant zijn maandelijkse inkomsten in ruime mate overschrijdt. Vervolgens heeft gedaagde bij nader onderzoek vastgesteld dat op de bankrekening van appellant in de periode van maart 1999 tot en met november 1999 diverse kasstortingen tot een totaalbedrag van f 9.000,-- zijn gedaan. Desgevraagd heeft appellant verklaard dat de kasstortingen afkomstig zijn van zijn vader en dat dit een lening betreft ter ondersteuning in het levensonderhoud van appellant en zijn gezin.
Bij besluit van 19 april 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2000 opgeschort. Daarbij heeft gedaagde appellant in de gelegenheid gesteld binnen een week schriftelijke gegevens te verstrekken aan de hand waarvan is vast te stellen op welke wijze appellant in zijn levensonderhoud voorziet. Tevens is in dit besluit uitdrukkelijk vermeld dat de uitkering wordt beëindigd indien de gevraagde gegevens niet tijdig worden verstrekt.
Bij besluit van 3 mei 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2000 beëindigd op de grond dat appellant in gebreke is gebleven de bij besluit van 19 april 2000 gevraagde gegevens aan te leveren.
Bij besluit van 18 april 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2000 ongegrond verklaard onder wijziging van het aan dit besluit ten grondslag liggende artikel 69, derde lid, van de Abw, in artikel 69, vierde lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 april 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat tegen het met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw genomen opschortingsbesluit van 19 april 2000 geen rechtsmiddel is aangewend.
Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat in het kader van een toetsing van een besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw uitsluitend ter beoordeling staat of de betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde en voor de bijstandsverlening van belang zijnde informatie te verstrekken alsmede of er dringende redenen aanwezig zijn om met toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Abw geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien.
De Raad stelt vast dat appellant niet binnen de door gedaagde bij het besluit van 19 april 2000 geboden hersteltermijn toereikende gegevens heeft verstrekt aan de hand waarvan het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Hierbij tekent de Raad aan dat appellant met name omtrent de hiervoor vermelde stortingen op zijn bankrekening in gebreke is gebleven concrete en verifieerbare informatie te verstrekken. De Raad is voorts niet gebleken dat het niet overleggen van de gevraagde gegevens niet verwijtbaar zou zijn.
Tevens is de Raad van oordeel dat geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat gedaagde gehouden was het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2000 te beëindigen. Het hoger beroep kan dan ook niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. W.J. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.