ECLI:NL:CRVB:2004:AR5996

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/898 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens gebrek aan toereikende gegevens

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, die op 3 januari 2002 een beslissing heeft genomen in het kader van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 28 september 2004, waarbij partijen niet zijn verschenen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant sinds mei 1979 een bijstandsuitkering ontvangt, laatstelijk op basis van de Abw, berekend naar de norm voor gehuwden. Tijdens een heronderzoek op 18 januari 2000 is gebleken dat appellant en zijn partner twee afzonderlijke woningen huren, wat aanleiding gaf tot een verzoek om informatie over zijn financiële situatie.

Appellant heeft gegevens overgelegd, maar het onderzoek heeft aangetoond dat zijn maandelijkse uitgaven zijn inkomsten overschrijden. Bovendien zijn er kasstortingen op zijn bankrekening geconstateerd, die appellant verklaarde te hebben ontvangen van zijn vader als lening. Gedaagde heeft daarop besloten om het recht op bijstand van appellant op te schorten en hem de gelegenheid gegeven om binnen een week de gevraagde informatie te verstrekken. Aangezien appellant niet tijdig de benodigde gegevens heeft aangeleverd, heeft gedaagde op 3 mei 2000 het recht op bijstand beëindigd.

De Raad heeft geoordeeld dat appellant niet binnen de geboden hersteltermijn toereikende gegevens heeft verstrekt en dat er geen dringende redenen zijn om van de intrekking van de bijstandsuitkering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat gedaagde terecht het recht op bijstand heeft beëindigd. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is uitgesproken op 9 november 2004.

Uitspraak

02/898 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 3 januari 2002, reg.nr. 01/420 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 28 september 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Gedaagde ontvangt sedert mei 1979 een bijstandsuitkering, laatstelijk op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor gehuwden.
Tijdens een heronderzoek op 18 januari 2000 is gedaagde gebleken dat appellant en zijn partner twee afzonderlijke woningen huren. Gelet op de dubbele woonlasten heeft gedaagde appellant verzocht informatie te verstrekken omtrent zijn financiële situatie. Naar aanleiding van de daarop door appellant overgelegde gegevens heeft gedaagde geconstateerd dat het maandelijkse uitgavenpatroon van appellant zijn maandelijkse inkomsten in ruime mate overschrijdt. Vervolgens heeft gedaagde bij nader onderzoek vastgesteld dat op de bankrekening van appellant in de periode van maart 1999 tot en met november 1999 diverse kasstortingen tot een totaalbedrag van f 9.000,-- zijn gedaan. Desgevraagd heeft appellant verklaard dat de kasstortingen afkomstig zijn van zijn vader en dat dit een lening betreft ter ondersteuning in het levensonderhoud van appellant en zijn gezin.
Bij besluit van 19 april 2000 heeft gedaagde met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2000 opgeschort. Daarbij heeft gedaagde appellant in de gelegenheid gesteld binnen een week schriftelijke gegevens te verstrekken aan de hand waarvan is vast te stellen op welke wijze appellant in zijn levensonderhoud voorziet. Tevens is in dit besluit uitdrukkelijk vermeld dat de uitkering wordt beëindigd indien de gevraagde gegevens niet tijdig worden verstrekt.
Bij besluit van 3 mei 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2000 beëindigd op de grond dat appellant in gebreke is gebleven de bij besluit van 19 april 2000 gevraagde gegevens aan te leveren.
Bij besluit van 18 april 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 3 mei 2000 ongegrond verklaard onder wijziging van het aan dit besluit ten grondslag liggende artikel 69, derde lid, van de Abw, in artikel 69, vierde lid, van de Abw.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 april 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat tegen het met toepassing van artikel 69, eerste lid, van de Abw genomen opschortingsbesluit van 19 april 2000 geen rechtsmiddel is aangewend.
Uit de jurisprudentie van de Raad blijkt dat in het kader van een toetsing van een besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw uitsluitend ter beoordeling staat of de betrokkene heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde en voor de bijstandsverlening van belang zijnde informatie te verstrekken alsmede of er dringende redenen aanwezig zijn om met toepassing van artikel 69, vijfde lid, van de Abw geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien.
De Raad stelt vast dat appellant niet binnen de door gedaagde bij het besluit van 19 april 2000 geboden hersteltermijn toereikende gegevens heeft verstrekt aan de hand waarvan het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Hierbij tekent de Raad aan dat appellant met name omtrent de hiervoor vermelde stortingen op zijn bankrekening in gebreke is gebleven concrete en verifieerbare informatie te verstrekken. De Raad is voorts niet gebleken dat het niet overleggen van de gevraagde gegevens niet verwijtbaar zou zijn.
Tevens is de Raad van oordeel dat geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, Abw, op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat gedaagde gehouden was het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2000 te beëindigen. Het hoger beroep kan dan ook niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. W.J. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) P.C. de Wit.
EK0911