[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 augustus 2002, nr. AWB 01/3089 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader geschrift (met bijlage) ingezonden.
Het geding is, gevoegd met zaak nr. 01/858 AW, behandeld ter zitting van 8 mei 2003, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich, daartoe opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, laten vertegenwoordigen door S.J.M. Lagé, werkzaam bij de gemeente Uden.
Na de behandeling ter zitting heeft de Raad de zaken gesplitst en het onderzoek in de onderhavige zaak heropend ten einde een deskundige te benoemen om een geneeskundig onderzoek te verrichten. Nadat de reacties van partijen op een voorgenomen brief van de Raad aan prof. dr. R. Stockbrügger, internist bij het Academisch Ziekenhuis Maastricht, waren ontvangen, heeft de Raad deze deskundige verzocht appellant te onderzoeken en enige vragen te beantwoorden. Bij brief van 18 februari 2004 heeft prof. Stockbrügger zijn rapport ingezonden.
Partijen hebben schriftelijk gereageerd op het rapport en nadere reacties gegeven. Vervolgens hebben partijen toestemming gegeven nadere behandeling van het geding ter zitting achterwege te laten.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 december 2000, nr. AWB 99/5278 AW, de uitspraak van de Raad van 12 juni 2003, nr. 01/858 AW, en de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende.
1.1. Na de beëindiging van appellants aanstelling als inkomensconsulent bij de Sector Bewonerszaken, Afdeling Sociale Zaken, heeft gedaagde appellant met ingang van 1 januari 1998 een (ontslag)uitkering ingevolge hoofdstuk 11 van de CAR/AAR van de gemeente Uden (hierna: CAR/AAR) toegekend voor de duur van 6 maanden. In verband met een ziekteperiode in maart 1998 en de toekenning van een ziekte-uitkering over 7 dagen is de (ontslag)uitkering met 7 dagen verlengd, derhalve tot en met 7 juli 1998.
1.2. Besluiten van gedaagde met betrekking tot de duur van de (ontslag)uitkering en de duur van de ziekte-uitkering in maart 1998 zijn bij de onder 1. genoemde uitspraak van de Raad van 12 juni 2003 in stand gebleven. Bij deze uitspraak is eveneens een besluit van gedaagde in stand gebleven, waarbij gedaagde heeft geweigerd om alsnog appellants bezoldiging vanaf 1 januari 1998 door te betalen in verband met ziekte.
1.3. Bij brief van 30 juni 1998, bij gedaagde ontvangen op 7 juli 1998, heeft appellant meegedeeld dat hij ziek was. Na een bezoek van appellant aan de bedrijfsarts van de Arbodienst Oss heeft deze bedrijfsarts geconcludeerd dat appellant op 7 juli 1998 niet arbeidsongeschikt was. Gedaagde heeft appellant bij - op 27 augustus 1998 verzonden - brief op de hoogte gesteld van de uitkomst van het onderzoek, meegedeeld dat hij niet in aanmerking zou komen voor een ziekte-uitkering ingevolge artikel 11.17 van de CAR/AAR en gewezen op de mogelijkheid tot het indienen van bedenkingen tegen het oordeel van de bedrijfsarts. Appellant heeft op 31 augustus 1998 per fax bedenkingen tegen het oordeel van de bedrijfsarts ingediend, waarna gedaagde de procedure ingevolge artikel 7.14.9, tweede lid, van de CAR/AAR is gestart, inhoudende dat gedaagde een commissie van drie geneeskundigen (hierna: de commissie van drie) instelt, waaronder een door de ambtenaar aan te wijzen arts.
Nadat appellant zijn behandelend specialist bereid had gevonden om zitting te nemen in de commissie van drie, heeft deze arts zich later teruggetrokken. Appellant is er niet in geslaagd om een andere geneeskundige aan te wijzen.
1.4. Bij de onder 1. genoemde uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van
14 december 2000 is naar aanleiding van het beroep van appellant in verband met het uitblijven van een besluit van gedaagde over zijn ziekmelding van 30 juni 1998 onder meer overwogen dat gedaagde een oplossing had moeten zoeken voor de impasse die was ontstaan en dat gedaagde na afronding van het geneeskundig onderzoek een besluit had moeten nemen ten aanzien van de gestelde ziekteperiode in juni/juli 1998. De rechtbank heeft gedaagde opgedragen alsnog een besluit te nemen.
1.5. Gedaagde heeft appellant bij brief van 9 februari 2001 meegedeeld dat hij de (nieuwe) bedrijfsarts R. Bel om een bindend advies zou vragen over de periode juni/juli 1998. Appellant werd verzocht mee te delen of hij hiermee kon instemmen. Appellant heeft de gevraagde toestemming geweigerd. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van
6 april 2001 het eerdere standpunt van de Arbodienst Oss overgenomen dat appellant niet arbeidsongeschikt was voor de functie van inkomensconsulent. Bij het thans bestreden besluit van 30 oktober 2001, verzonden op 9 november 2001, is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 april 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit aldus gelezen dat gedaagde daarbij heeft gehandhaafd de geschiktverklaring van appellant per 7 juli 1998 en het daarbij behorende rechtsgevolg dat appellant geen aanspraak heeft op een ziekte-uitkering ingevolge artikel 11.17 van de CAR/AAR. De rechtbank achtte - kort samengevat - het voorstel van gedaagde voor een bindend advies niet zozeer in strijd met de zorgvuldigheid dat het bestreden besluit in rechte geen stand zou kunnen houden. Het zonder nader geneeskundig onderzoek nemen van het bestreden besluit achtte de rechtbank niet onaanvaardbaar. De rechtbank heeft zich geschaard achter de uitkomst van het bestreden besluit.
3. Appellant heeft in hoger beroep onder meer zijn eerdere grieven herhaald, dat hem ten onrechte toestemming werd gevraagd voor een bindend advies door de nieuwe bedrijfsarts van gedaagde, dat hij niet geweigerd heeft om een geneeskundig onderzoek door de bedrijfsarts R. Bel te ondergaan en dat gedaagde generlei geneeskundig onderzoek heeft laten verrichten na de bedenkingen van appellant tegen de opvatting van de bedrijfsarts van 14 augustus 1998. Appellant acht door het langdurig stilzitten van gedaagde de procedure in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.1. Bij de door de Raad te beantwoorden vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, sluit de Raad zich aan bij de zienswijze van de rechtbank over de inhoud van het bestreden besluit.
3.2. In de situatie dat gedaagde, zoals hier aan de orde, niet in staat is om de procedure als voorgeschreven in artikel 7.14.9, tweede lid, van de CAR/AAR tot uitvoering te brengen, zal gedaagde op een andere wijze moeten voorzien in een zorgvuldige besluitvorming over appellants verzoek om een ziekte-uitkering. De Raad is van oordeel dat het in beginsel niet in overeenstemming met de eisen van een zorgvuldige voorbereiding is, indien in een dergelijke situatie geweigerd wordt om de gevraagde ziekte-uitkering toe te kennen zonder een onderzoek en advies van tenminste één andere geneeskundige dan de arts wiens oordeel door de ambtenaar wordt betwist.
3.2.1. De Raad onderschrijft niet gedaagdes zienswijze dat hij toestemming van appellant nodig had om een van artikel 7.14.9, tweede lid, van de CAR/AAR afwijkende procedure te volgen. Evenmin kan de Raad gedaagde volgen in zijn standpunt dat de weigering van appellant om in te stemmen met een bindend advies van de nieuwe bedrijfsarts er toe mocht leiden dat gedaagde zonder geneeskundig onderzoek een besluit mocht nemen op het verzoek om ziekte-uitkering. Het valt immers niet in te zien dat appellant verplicht zou zijn om een verklaring af te leggen die in feite zou inhouden dat hij bij voorbaat afziet van het aanwenden van rechtsmiddelen.
3.2.2. Aangezien voor de Raad vaststaat dat appellant niet geweigerd heeft om een geneeskundig onderzoek te ondergaan door de door gedaagde gekozen geneeskundige, ontbreekt aan de weigering van gedaagde om appellant een ziekte-uitkering toe te kennen een zorgvuldige voorbereiding en een draagkrachtige motivering doordat enig nader geneeskundig onderzoek achterwege is gelaten. Aangezien gedaagde deze tekortkoming niet heeft hersteld bij het bestreden besluit, kan het bestreden besluit in rechte geen stand houden. De Raad zal dit besluit alsmede de aangevallen uitspraak vernietigen.
3.3. De Raad heeft ter finale beslechting van de langdurige rechtsstrijd tussen partijen prof. dr. R. Stockbrügger als deskundige benoemd ten einde vast te stellen of appellant aanspraak heeft op een ziekte-uitkering.
3.3.1. Prof. Stockbrügger heeft, uitvoerig gemotiveerd, gerapporteerd dat er in het gehele jaar 1998 waarschijnlijk (in afnemende mate) nawerkingen aanwezig waren van een zware functionele maag-darmziekte en dat appellant op 30 juni en/of 7 juli 1998 waarschijnlijk nog niet volledig arbeidsgeschikt was. Hij achtte het niet waarschijnlijk dat appellant op genoemde data volledig geschikt was om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking als de betrekking van inkomensconsulent bij de gemeente Uden te verrichten. Prof. Stockbrügger heeft voorts aangegeven dat het niet onmogelijk is dat appellant ook in de tweede helft van 1998 nog niet volledig arbeidsgeschikt is geweest. Tenslotte heeft prof. Stockbrügger vermeld dat hij, ondanks de moeilijke reconstructie van de ziektegeschiedenis van appellant in 1997 en 1998, met grote waarschijnlijkheid de beoordeling retrospectief denkt te kunnen doen.
3.3.2. Appellant heeft in reactie op het rapport aangegeven dat het vanaf 22 februari 1999 gevonden deeltijdwerk naar zijn beleving toen zijn maximale belasting was. Appellant heeft desondanks de uitslag van het rapport geaccepteerd.
3.3.3. Gedaagde is van opvatting dat de conclusies van prof. Stockbrügger onvoldoende zekerheid bieden om deze te volgen. Gedaagde heeft de objectiviteit en volledigheid van het in het rapport van de deskundige vermelde “verhaal” van appellant betwist. Derhalve ziet gedaagde niet in dat aan dit rapport betekenis toekomt voor het onderhavige geding.
Gedaagde heeft voorts gesteld dat de tekst van artikel 11.17 van de CAR/AAR in elk geval een beletsel vormt voor een aanspraak op ziekte-uitkering, omdat appellant blijkens zijn eigen houding en gedragingen in de hier relevante periode nimmer volledig arbeidsongeschikt is geweest.
3.4. De Raad ziet geen grond voor gedaagdes hiervoor genoemde uitleg van artikel 11.17 van de CAR/AAR. De Raad wijst erop dat in artikel 11.17, tweede lid, van de CAR/AAR is neergelegd dat de bepalingen van hoofdstuk 7 van de regeling zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing zijn. Gedaagdes - thans in afwijking van het bestreden besluit gegeven - uitleg strookt niet met de bepalingen van hoofdstuk 7 van de CAR/AAR en evenmin met bijvoorbeeld artikel 11.23 van de CAR/AAR.
3.5. De Raad ziet geen grond voor de opvatting van gedaagde, dat prof. Stockbrügger zijn oordeel heeft gebaseerd op een onvoldoende objectieve weergave van de feitelijke omstandigheden. De door appellant bij de deskundige aan de orde gestelde belastende aspecten van de functie van inkomensconsulent zijn niet onverenigbaar met de intentie van appellant om, indien weer gezond, een soortgelijke functie te vervullen. Voorts stelt de Raad vast dat gedaagde de aanwezigheid van de door appellant genoemde belastende omstandigheden niet heeft betwist.
3.6. In het rapport van prof. Stockbrügger ziet de Raad voldoende grondslag voor het oordeel dat appellant vanaf 30 juni 1998 ten gevolge van ziekte ongeschikt was om een naar aard en omvang soortgelijke betrekking als de betrekking van inkomensconsulent bij de gemeente Uden te verrichten en dat deze ongeschiktheid heeft geduurd tot en met
31 december 1998. In verband met gedaagdes opvatting dat aan het oordeel van prof. Stockbrügger geen betekenis kan worden toegekend, omdat dit een waarschijnlijkheids-oordeel behelst, stelt de Raad vast dat gedaagde zijn standpunt niet heeft onderbouwd met een medisch advies. Gelet op de grotendeels door gedaagde veroorzaakte vertraging bij het nemen van zijn besluiten en gedaagdes nalatigheid om (tijdig) een geneeskundig onderzoek te laten instellen kan eventuele onzekerheid over appellants gezondheids-toestand niet op appellant worden afgewenteld en komt zulks voor risico van gedaagde.
3.7. Op grond van het vorenstaande concludeert de Raad dat gedaagde appellant ten onrechte vanaf 7 juli 1998 een ziekte-uitkering heeft geweigerd. De Raad zal gelet op het oordeel van prof. Stockbrügger het tijdvak van de aanspraak van appellant op ziekte-uitkering vaststellen van 7 juli 1998 tot en met 31 december 1998 en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, onder vernietiging van het besluit van 6 april 2001, appellant deze aanspraak toekennen.
3.8. In verband met appellants grief dat door toedoen van gedaagde artikel 6 van het EVRM is geschonden stelt de Raad vast, dat het geschil tussen appellant en gedaagde is aangevangen in de loop van 1999, toen gedaagde ook na bezwaar tegen het niet nemen van een besluit heeft nagelaten op het verzoek van appellant om een ziekte-uitkering een beslissing te nemen. Hoewel ook appellant niet steeds voortvarend is opgetreden staat voor de Raad vast dat door langdurig stilzitten van gedaagde de redelijke termijn is overschreden.
4. Appellant heeft de Raad verzocht hem schadevergoeding toe te kennen onder vermelding van de zijns inziens in aanmerking komende onkostenposten.
4.1. De Raad stelt voorop dat voor een veroordeling tot vergoeding van schade alleen plaats is voorzover appellant schade heeft geleden ten gevolge van de vernietigde besluiten. In aanmerking genomen de thans door de Raad vastgestelde periode waarover gedaagde appellant ten onrechte een ziekte-uitkering heeft onthouden, is er geen grond voor schadevergoeding die betrekking heeft op omstandigheden die geen verband houden met deze ziekte-uitkering.
4.2. Het door appellant over genoemd tijdvak gemiste inkomen, zijnde de hem thans toekomende ziekte-uitkering, valt niet aan te merken als schade. Gedaagde zal die ziekte-uitkering alsnog aan appellant moeten betalen.
4.3. Voor toewijzing komt wel in aanmerking de vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van de ziekte-uitkering. In aanmerking genomen dat een deel van de vertraging in de besluitvorming aan appellant moet worden toegerekend en rekening houdend met een redelijke beslistermijn, is de Raad van oordeel dat gedaagde uiterlijk in de maand juni 1999 een besluit over appellants aanspraak op ziekte-uitkering over het tijdvak van 7 juli 1998 tot en met 31 december 1998 had dienen te nemen en die ziekte-uitkering uiterlijk op de laatste dag van juni 1999 aan hem had moeten zijn betaald .
4.3.1. Gedaagde is derhalve vanaf 1 juli 1999 over de bruto nabetaling van de ziekte-uitkering over het tijdvak van 7 juli 1998 tot en met 31 december 1998 wettelijke rente verschuldigd. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
4.3.2. Voor vergoeding van verlies van vermogensgroei is naast de vergoeding van wettelijke rente geen plaats.
4.4. De verzoeken om vergoeding van de kosten van medische verzorging en van schade ten gevolge van verlies van opbouw van pensioenrechten komen niet voor toewijzing in aanmerking. Ten aanzien van deze schadeposten heeft appellant niet inzichtelijk gemaakt dat zodanige schade is ontstaan door de vernietigde besluiten.
4.5. Appellant heeft ten slotte verzocht om toekenning van immateriële schade in verband met de grote impact die alles op hem heeft gehad, waaronder de Raad mede begrijpt de door gedaagde veroorzaakte langdurige vertraging bij diens besluitvorming.
De Raad merkt op dat appellant naar eigen zeggen vanaf 22 februari 1999 weer in deeltijd is gaan werken en dat hij de omvang van zijn werkzaamheden geleidelijk aan heeft uitgebreid tot vijf dagen per week. Met ingang van 1 juli 2001 heeft appellant als Hoofd Administratie gewerkt en nadien als Projectcontroller van Europese onderzoeks-projecten bij een wetenschappelijke instelling. Aangezien deze ontwikkeling wijst op het ontbreken van nadelige immateriële gevolgen van de langdurige vertraging bij de totstandkoming van de besluiten en van de onrechtmatigheid van de besluiten en appellant overigens geen concrete immateriële schade heeft genoemd, wijst de Raad ook dit onderdeel van het verzoek af.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 11,60 aan reiskosten en van € 75,- aan verletkosten en in hoger beroep tot een bedrag van € 29,50 aan reiskosten en een bedrag van € 150,- aan verletkosten beide voor het geneeskundig onderzoek, derhalve in totaal € 266,10.
Op grond van al het vorenstaande beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit van 30 oktober 2001 en het primaire besluit van 6 april 2001;
Kent appellant een ziekte-uitkering toe zoals vermeld in overweging 3.7. en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
Veroordeelt de gemeente Uden tot vergoeding van de wettelijke rente als uiteengezet in overweging 4.3.1.;
Wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 266,10, te betalen door de gemeente Uden;
Bepaalt dat de gemeente Uden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal €191,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
10.11