ECLI:NL:CRVB:2004:AR6242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4675 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering na verlies werknemerschap door zelfstandige werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WW-uitkering aan een appellant die als zelfstandige werkzaam was. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, die een strandpaviljoen exploiteerde, had in 1998 een WW-uitkering aangevraagd en gekregen. Echter, na een onderzoek door de opsporingsdienst van Gak Nederland B.V. werd vastgesteld dat hij vanaf 6 april 1998 als zelfstandige voor 42 uur per week werkte, waardoor hij zijn hoedanigheid van werknemer had verloren. De WW-uitkering werd daarom met terugwerkende kracht herzien en de teveel betaalde uitkering van f. 54.299,53 (€ 24.640,05) werd teruggevorderd.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard, omdat de appellant niet geloofwaardig was in zijn opgave van gewerkte uren. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de appellant niet kon aantonen dat hij in de periode na 6 april 1998 weer als werknemer was gaan werken. De Raad wees erop dat de appellant niet had aangetoond dat de urenopgaven aan de belastingdienst en de accountant onjuist waren, en dat de vrijspraak in een strafzaak niet relevant was voor de bestuursrechtelijke procedure.

De Raad concludeerde dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering terecht was en dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

02/4675 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.G. Verheij, advocaat te Rijnsburg, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Gravenhage op 5 augustus 2002, onder nr. AWB 01/1592 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 oktober 2004. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Verheij, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R. Huijsmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In augustus 1997 heeft appellant samen met vijf andere personen een vennootschap onder firma opgericht ten behoeve van de aankoop en de exploitatie van een strandpaviljoen te Katwijk aan Zee. De feitelijke werkzaamheden door appellant in het strandpaviljoen zijn in februari 1998 gestart. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant van 31 december 1997 is hem bij besluit van 6 februari 1998 met ingang van 1 januari 1998 een WW-uitkering toegekend. Bij besluit van 13 februari 1998 is de uitkering van appellant met ingang van 2 februari 1998 voor 7 uren per week beëindigd in verband met de door appellant verrichte werkzaamheden als zelfstandige. Vervolgens is de uitkering bij besluit van 14 april 1998 met ingang van 30 maart 1998 voor 12 uren per week beëindigd in verband met werkzaamheden als zelfstandige. In verband met de volledige uitoefening van werkzaamheden als zelfstandige is de WW-uitkering van appellant bij besluit van 1 mei 2000 met ingang van 17 april 2000 geheel beëindigd.
Naar aanleiding van de resultaten van een onderzoek, zoals neergelegd in het rapport werknemersfraude van 12 mei 2000 dat is opgesteld door de opsporingsdienst regio West van Gak Nederland B.V., heeft gedaagde bij besluit van 20 november 2000 aan appellant medegedeeld dat de toegekende WW-uitkering met ingang van 6 april 1998 wordt herzien en dat tot terugvordering van de teveel betaalde WW-uitkering over de periode van 6 april 1998 tot en met 16 april 2000 ten bedrage van f. 54.299,53 (€ 24.640,05) zal worden overgegaan. Daartoe is overwogen dat is gebleken dat appellant verzuimd heeft alle gewerkte uren als zelfstandige op de desbetreffende werkbriefjes te vermelden en dat hij met ingang van 6 april 1998 voor 37,5 uur per week als zelfstandige is begonnen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft gedaagde zijn standpunt bij besluit van 22 maart 2001 (het bestreden besluit) gehandhaafd. Daartoe is overwogen dat appellant in week 15 van 1998 (vanaf 6 april 1998) voor 42 uur als zelfstandige heeft gewerkt en dat hij daarmee de hoedanigheid van werknemer heeft verloren. Eventuele daaropvolgende weken waarin appellant minder uren als zelfstandige heeft gewerkt leiden niet tot het hergeven van het werknemerschap over de niet gewerkte uren. Voorts wordt appellant gehouden aan de urenopgave door zijn accountantskantoor en aan de door hem geclaimde zelfstandigenaftrek (vanaf 1225 gewerkte uren per jaar) bij de belastingaangifte over 1998 met de daarbij gegeven urenspecificatie, mede omdat uit de winstverdeling blijkt dat er meer uren zijn gewerkt dan hij op zijn werkbriefjes heeft opgegeven. Nu is komen vast te staan dat appellant vanaf 6 april 1998 zijn hoedanigheid van werknemer voor wat betreft de WW-uitkering volledig heeft verloren, heeft gedaagde geconcludeerd dat vanaf 6 april 1998 de WW-uitkering onverschuldigd is verstrekt en dat deze dient te worden teruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet geloofwaardig is in zijn opgave voor de WW van de door hem gewerkte uren. Door of namens appellant zijn bij verschillende instanties tegenstrijdige opgaven gedaan van de door hem gewerkte uren. De stelling dat appellant de opgaven aan de accountant en de belastingdienst niet zelf heeft gedaan, laat onverlet dat deze wel in zijn opdracht en op zijn naam zijn gedaan, zodat die opgaven voor zijn verantwoordelijkheid en risico dienen te komen. Dat appellant is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde fraude doet aan het voorgaande niet af nu niet is komen vast te staan op welke grond de vrijspraak heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat op basis van het urenoverzicht dat naar de accountant is gestuurd zowel de claim van zelfstandigenaftrek en de winstverdeling heeft plaatsgevonden. Pas na het gesprek met de opsporingsambtenaar op 9 mei 2000 is aan de belastingdienst verzocht om de zelfstandigenaftrek ongedaan te maken. De verklaring van de dochter van appellant dat zij het urenoverzicht heeft verzonnen, dateert eveneens van na het gesprek met de opsporingsambtenaar op 9 mei 2000 zodat daaraan in het kader van de onderhavige procedure geen grote waarde kan worden gehecht. Voorts is blijkens het jaarverslag van 1998 de winstverdeling van de firma gebaseerd op de verrichte werkzaamheden. Aan appellant is op basis van genoemd urenoverzicht een aanzienlijk deel van de winst toegekend. Niet gebleken is dat appellant niet met deze winstverdeling heeft ingestemd dan wel dat hij het aan hem toegekende deel van de winst heeft betwist. Gesteld noch gebleken is dat de winstverdeling naderhand is gewijzigd. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het niet onredelijk geacht dat gedaagde bij de vaststelling van het door appellant gewerkte aantal uren is uitgegaan van het urenoverzicht zoals dat bij de accountant aanwezig was. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde terecht de onverschuldigd betaalde uitkering van appellant heeft teruggevorderd
In hoger beroep heeft appellant gesteld zich niet met het oordeel van de rechtbank te kunnen verenigen. Daartoe is aangevoerd dat de resultaten van het onderzoek van de opsporingsdienst van gedaagde over de periode van maart 1999 tot augustus 1999 ten onrechte niet bij de beoordeling zijn betrokken nu daarin is komen vast te staan dat appellant in die periode niet meer dan 20 uur per week werkzaam was voor zijn strandpaviljoen. Voorts wordt benadrukt dat alleen de bij gedaagde gemelde uren door appellant in eigen persoon zijn opgegeven en dat deze ook de daadwerkelijk gewerkte uren zijn, zodat niet mag worden uitgegaan van de bij de belastingdienst en bij de accountant opgegeven uren door zijn dochter, terwijl tevens ten onrechte geen betekenis is toegekend aan het feit dat de belastingdienst de zelfstandigenaftrek ongedaan heeft gemaakt.
In hoger beroep dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank moet worden gevolgd in haar oordeel dat gedaagde bij het bestreden besluit op goede gronden tot intrekking van de WW-uitkering met ingang van 6 april 1998 en tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode vanaf 6 april 1998 tot en met 16 april 2000 is overgegaan.
Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend en hij stelt zich in grote lijnen achter de overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Daaraan voegt de Raad het volgende toe.
Op basis van de voorhanden gegevens, met name blijkend uit de urenoverzichten opgesteld door Accountantsbureau Kwestro & Faas en de opgave ten behoeve van de zelfstandigenaftrek bij de belastingdienst, is de Raad van oordeel dat genoegzaam vast staat dat appellant in week 15 van 1998 (vanaf 6 april 1998) gedurende 42 uren als zelfstandige heeft gewerkt en dat hij daarmee de hoedanigheid van werknemer in de zin van de WW heeft verloren, terwijl deze werkzaamheden niet binnen anderhalf jaar zijn beëindigd waardoor de hoedanigheid van werknemer had kunnen worden herkregen.
Het feit dat de zelfstandigenaftrek over 1998 door de belastingdienst achteraf op het verzoek van appellant ongedaan is gemaakt, leidt de Raad niet tot het oordeel dat destijds de urenopgave onjuist is geweest nu het verzoek van appellant dateert van na het gesprek met de opsporingsambtenaar op 9 mei 2000 en blijkbaar eerst toen de consequenties van de urenopgave bij de belastingdienst werden overzien. Aan het gegeven dat appellant door de politierechter is vrijgesproken, kan de Raad evenmin die betekenis toekennen die appellant daaraan toegekend wenst te zien, omdat in een strafrechtelijke procedure aan de rechter niet alleen een andere vraag ter beantwoording wordt voorgelegd maar er bovendien een aanmerkelijk verschil bestaat tussen de vereisten waaraan het bewijs in strafzaken moet voldoen en de vereisten voor het bewijs in bestuursrechtelijke beroepsprocedures.
Met betrekking tot de grief van appellant dat onvoldoende betekenis is toegekend aan het onderzoeksrapport van 9 augustus 1999 onderschrijft de Raad het standpunt van gedaagde dat appellant in de periode van maart 1999 tot augustus 1999 blijkens zijn verklaring ziek is geweest maar zich niet ziek heeft gemeld, zodat uit dat rapport niet de conclusie kan worden getrokken dat appellant in de periode na 6 april 1998 het werknemerschap heeft herkregen.
Nu appellant in hoger beroep de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet heeft aangevochten en de Raad ook overigens niet is gebleken dat het besluit van 22 maart 2001 op een onjuiste grondslag berust, heeft de rechtbank terecht beslist dat ook dit onderdeel van het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.
RB1811