ECLI:NL:CRVB:2004:AR6359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4018 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake benadelingshandeling en uitkeringsweigering onder de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant, die van 18 november 1996 tot 10 januari 2001 in dienst was als timmerman, had te maken met achterstanden in de bijboeking van zijn vakantierechtwaarden en pensioenpremie. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant onvoldoende tijdig en adequaat heeft gehandeld om zijn rechten te waarborgen, wat resulteerde in een benadelingshandeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd, omdat hij pas in september 2000 zijn werkgever had aangesproken, terwijl de achterstanden al sinds juli 1999 bestonden. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), opnieuw op het bezwaar van appellant moet beslissen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in beide instanties zijn gemaakt. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een blijvend gehele weigering van uitkering, maar dat een korting van 30% op de uitkering wel gerechtvaardigd kan zijn. De uitspraak benadrukt het belang van tijdig en adequaat handelen door werknemers in situaties van betalingsachterstanden.

Uitspraak

02/4018 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Woerden, op de gronden aangegeven in het aanvullend beroepschrift hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 26 juni 2002, reg.nr. AWB 01/3742 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 1 september 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Meerbach voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is van 18 november 1996 tot 10 januari 2001 in dienst geweest van [werkgever] te Almere (hierna: de werkgever) in de functie van timmerman.
Vanaf 10 juli 1999 is appellant geconfronteerd met achterstanden in de bijboeking van de vakantierechtwaarden alsmede van de risico- en pensioenpremie (hierna: de rechtwaar- den). Hoewel sindsdien wel bijboekingen over recentere perioden zijn verricht, zijn de achterstanden verder opgelopen.
Uiteindelijk heeft de bemoeienis van de door appellant in augustus 2000 ingeschakelde Nederlandse Bond voor de Bouw- en Houtnijverheid (FNV Bouw) geleid tot een dagvaarding d.d. 21 december 2000 en een vonnis van de kantonrechter te Lelystad van 10 januari 2001, waarbij de werkgever is veroordeeld tot het voldoen van de rechtwaarden vanaf 24 april 2000 tot aan de datum van het vonnis.
Naar aanleiding van de aanvraag daartoe van gedaagde van 25 september 2000 is de werkgever op 10 januari 2001 failliet verklaard.
Bij het op bezwaar gegeven besluit van 19 oktober 2001 heeft gedaagde het besluit van 6 juli 2001 gehandhaafd, waarbij is geweigerd met toepassing van Hoofdstuk IV van de WW de achterstallige rechtwaarden over de periode van 22 mei 2000 tot en met 9 januari 2001 over te nemen op de grond dat sprake is van een benadelingshandeling. Hierbij is overwogen dat van appellant verwacht had mogen worden dat hij de werkgever tijdig, gericht en adequaat had aangesproken op zijn verplichtingen, uiteindelijk door bijvoorbeeld tijdig een dagvaarding uit te laten brengen. Hiervan is onvoldoende gebleken.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van 19 oktober 2001 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft -samengevat- overwogen dat de werkgever vanaf 10 juli 1999 de rechtwaarden zeer onregelmatig bijboekte en dat er vanaf die datum voor appellant aanleiding bestond om de werkgever te bewegen tot regelmatige bijboeking en, uiteindelijk, te dagvaarden. Nu de werkgever eerst op 11 december 2000 namens appellant is aangeschreven, heeft appellant een benadelings- handeling als bedoeld in artikel 24, zesde lid, van de WW gepleegd. In een dergelijk geval schrijft artikel 7, eerste lid, van het Maatregelenbesluit Tica in beginsel een maatregel voor van volledige weigering. Voorts is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat er sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
In hoger beroep is aangevoerd dat appellant bij zijn werkgever diverse malen mondeling heeft aangedrongen op voldoening van de achterstallige verplichtingen jegens appellant en toen dat niet tot volledige betaling van het tegoed leidde, heeft hij in september 2000 zijn vakbond ingeschakeld. Ter onderbouwing van deze stelling zijn brieven overgelegd van 28 september 2000 en 13 november 2000 waarbij de werkgever namens appellant door FNV Bouw, respectievelijk FNV Ledenservice is gesommeerd over te gaan tot bijschrijving van de rechtwaarden over de periode vanaf 24 april 2000.
In reactie hierop heeft gedaagde in het verweerschrift het standpunt gehandhaafd dat appellant onvoldoende voortvarend heeft gehandeld aangezien de rechtwaarden reeds vanaf 10 juli 1999 zeer onregelmatig werden bijgeboekt.
De Raad is tot het volgende oordeel gekomen.
Gelet op de feitelijke gang van zaken deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellant niet voldoende tijdig en adequaat voor zijn rechten is opgekomen.
Uit het in het bestreden besluit opgenomen -en niet betwiste- overzicht van nihilmeldingen en bijboekingen blijkt dat de achterstand die op 10 juli 1999 acht weken bedroeg ten tijde van het faillissement op 10 januari 2001 was opgelopen tot 44 weken. Vastgesteld moet verder worden dat de werkgever pas voor het eerst in september 2000 en vervolgens in november en december 2000 is gesommeerd aan zijn betalingsverplicht- ingen te voldoen. Ook al heeft de werkgever na juli 1999 wel weer rechtwaarden doen bijboeken, en mag worden verondersteld dat appellant tenminste mondeling op betaling is blijven aandringen, dan nog moet naar het oordeel van de Raad appellant een benadelingshandeling worden verweten, nu hij pas zo laat een duidelijke, gerichte actie jegens de werkgever heeft ondernomen. Anderzijds moet worden gezegd dat appellant met betrekking tot de thans in geding zijnde periode zeker niet de zaak op zijn beloop heeft gelaten. Na de achterstandmelding van 11 augustus 2000, waaruit bleek dat de rechtwaarden vanaf 24 april 2000 niet waren bijgeboekt, heeft appellant zich tot zijn vakbond gewend. De Raad acht het niet uitgesloten dat de brieven van 28 september en 13 november 2000 hebben geresulteerd in de bijboeking van rechtwaarden waarvan appellant op 14 december 2000 mededeling is gedaan.
De Raad ziet in de omstandigheden van het geval voldoende grond voor het oordeel dat appellant niet in die mate een verwijt valt te maken dat sprake dient te zijn van een blijvend gehele weigering van uitkering. Een maatregel in de vorm van een korting van 30%, zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, onder b, van het Maatregelenbesluit Tica, zou de toetsing van de Raad wel kunnen doorstaan.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. Gedaagde zal opnieuw op het bezwaar van appellant dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Tevens dient gedaagde te beslissen op het verzoek van appellant tot vergoeding van renteschade.
De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en gedaagde te veroordelen in de door appellant gemaakte proceskosten in beide instanties, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 644,-- voor rechtsbijstand in eerste aanleg en hetzelfde bedrag voor rechtsbijstand in hoger beroep.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 19 oktober 2001;
Draagt gedaagde op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 (f 60,-- + € 82,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.T. van der Meer als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.