ECLI:NL:CRVB:2004:AR6414

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1417 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van functies na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 12 september 1989 arbeidsongeschikt is door pijnklachten aan zijn rechtervoet. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering per 2 augustus 1999 is verlaagd van 45-55% naar 35-45% arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt dat de medische en arbeidskundige onderzoeken die aan de herziening ten grondslag liggen adequaat zijn uitgevoerd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de herziening van de uitkering niet juist was, maar de Raad bevestigt nu dat de herziening op een zorgvuldige manier is tot stand gekomen. Appellant betwist de geschiktheid van de hem voorgehouden functies, maar de Raad volgt het oordeel van de ingeschakelde deskundigen die de functies, met uitzondering van de functie van modinette en stikster, passend achten. De Raad concludeert dat de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45% juist is en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, voor zover deze is aangevochten. De Raad ziet geen aanleiding om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

02/1417 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 24 augustus 1998 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 25 augustus 1998 wordt herzien en nader wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit op bezwaar van 2 juni 1999 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Bij besluit op bezwaar heeft gedaagde voorts aan appellant meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 2 augustus 1999 nader wordt herzien en wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank Amsterdam bij haar uitspraak van 31 januari 2002, Reg.nr: WAO 99/967, gegrond verklaard voor zover dit zich richt tegen het besluit om appellants uitkering per 2 augustus 1999 te wijzigen en heeft het bestreden besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank het Uwv in de proceskosten veroordeeld en bepaald dat het griffierecht dient te worden vergoed. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. E.M. van den Brom, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen en bijgestaan door mr. E.M. van den Brom voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Scholten werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is werkzaam geweest als machinevoerder bij een drukkerij en is op 12 september 1989 uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens pijnklachten aan de rechtervoet. In aansluiting op de zogeheten wachttijd heeft gedaagde aan appellant uitkeringen ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant heeft laatstelijk een uitkering ingevolge de WAO genoten berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 4 maart 1998 heeft verzekeringsarts I. Middelhoek appellant gezien op het spreekuur, een anamnese afgenomen en appellant lichamelijk onderzocht. Nadat de verzekeringsarts informatie had opgevraagd bij cardioloog J. Visser en de huisarts van appellant heeft de verzekeringsarts een belastbaarheidspatroon opgesteld waarbij zij rekening heeft gehouden met de afgenomen cardiale belastbaarheid en waarbij zij in verband met de amputatie van het rechteronderbeen tevens beperkingen heeft vastgesteld ten aanzien van lopen, klimmen en tillen. Zij acht appellant geschikt voor fysiek niet zwaar belastend werk. Vervolgens heeft L.C. Gerzon, arbeidsdeskundige, het maatmaninkomen vastgesteld op fl. 5.062,58 en functies geselecteerd op basis waarvan appellant bij het besluit van 24 augustus 1998 per 25 augustus 1998 wordt ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Naar aanleiding van het daartegen gemaakte bezwaar van appellant heeft op 20 januari 1999 een hoorzitting plaatsgevonden en heeft bezwaarverzekeringsarts W.A. Faas informatie opgevraagd bij J.E. Schreuder, cardioloog, die aan dat verzoek heeft voldaan door toezending van haar brief van
23 december 1998 aan de huisarts van appellant. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarna blijkens zijn rapport van 10 mei 1999 het advies van de primaire verzekeringsarts bevestigd. Bij besluit op bezwaar van 2 juni 1999, het bestreden besluit, wordt het primaire besluit gehandhaafd. Tevens wordt appellant bij het bestreden besluit per 2 augustus 1999 ingedeeld in een lagere klasse, namelijk in de klasse 35 tot 45%. Blijkens het bestreden besluit is de reden daarvoor dat aanvankelijk van een te hoog maatmaninkomen werd uitgegaan.
De rechtbank heeft, na inschakeling van mr. C.H. Leeuw, verzekeringsarts, als onafhankelijke deskundige, het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover dit zich richt tegen het besluit om de WAO-uitkering per 2 augustus 1999 te wijzigen. De rechtbank is van oordeel dat ten onrechte geen nadere hoorzitting heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank het Uwv in de proceskosten veroordeeld en bepaald dat het griffierecht dient te worden vergoed. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant is hoger beroep aangetekend, welk hoger beroep zich richt tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit en de ongegrondverklaring van het beroep voor het overige.
Appellant is van mening dat de vastgestelde medische beperkingen en de daarbij behorende arbeidsdeskundige beoordeling niet juist zijn. Op grond van zijn medische beperkingen dient volgens appellant een urenbeperking gehanteerd te worden. Voorts acht appellant het niet begrijpelijk dat de functie van stikster passend is terwijl de functies van modinette en coupeuse niet passend worden geacht. Ook de functie monteur transformatoren acht appellant niet passend.
De Raad overweegt allereerst dat in dit geval het nadere besluit bij de beslissing op bezwaar om de uitkering van appellant per 2 augustus 1999 verder te verlagen naar de klasse 35 tot 45% is te beschouwen als het resultaat van de heroverweging van het primaire besluit. De effectueringsdatum van 2 augustus 1999 is uitsluitend terug te voeren op de omstandigheid dat uit zorgvuldigheidsgronden met een nieuwe uitlooptermijn rekening gehouden moest worden. De verdere herziening van de uitkering van appellant wordt gelet op de daaraan ten grondslag liggende beoordeling door de bezwaarverzekeringsarts geacht geheel binnen de grondslag en reikwijdte te blijven van het primaire besluit en geeft geen aanleiding voor het oordeel dat gedaagde die nadere herziening in een nieuw primair besluit had dienen neer te leggen.
Over de medische grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt. De rechtbank heeft de deskundige mr. C.H. Leeuw, verzekeringsarts, ingeschakeld die zich kon verenigen met de door de verzekeringsarts Middelhoek vast- gestelde belastbaarheid. De deskundige Leeuw acht blijkens zijn rapport van 8 juli 2001, behalve de functie van modinette alle functies passend. De functie van coupeuse acht hij passend mits het linker pedaal gebruikt kan worden. In ‘s Raads vaste jurisprudentie, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 september 1999, gepubliceerd in USZ 1999/298, ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen, tenzij zich een bijzondere omstandigheid voordoet, bijvoorbeeld de omstandigheid dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde deskundige moet worden afgeleid dat de door de rechtbank ingeschakelde deskundige zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen. Van een bijzondere omstandigheid die ertoe noopt een uitzondering op evenvermelde hoofdregel te aanvaarden is in dit geval geen sprake. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat het door deze deskundige verrichte onderzoek zorgvuldig is. Bovendien heeft appellant in hoger beroep geen medische gegevens naar voren gebracht die twijfel doen rijzen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad heeft dan ook geen aanleiding gevonden over de medische grondslag van het besluit anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt. Appellant heeft de passendheid van de functies van modinette, coupeuse, en stikster en monteur transformatoren bestreden. Deskundige Leeuw heeft de appellant voorgehouden functies, zoals hierboven reeds opgemerkt, geschikt geacht behalve de functie van modinette en de functie van coupeuse onder het voorbehoud dat het voetpedaal links zit. Blijkens het bij de rechtbank ingediende rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe, van 6 september 2001, worden de functies van stikkers en modinette niet langer voorgehouden omdat daarbij beide voeten gebruikt dienen te worden ofwel omdat sprake is van een rechter voetpedaal. De functie van coupeur wordt daarentegen wel passend geacht omdat de bediening van de daarbij te gebruiken machine met de rechter- dan wel de linkervoet kan plaatsvinden. De functie van monteur transformatoren wordt door de deskundige ook passend geacht. Het tillen van bakken komt in tegenstelling tot hetgeen appellant heeft aangevoerd, blijkens de verkorte functieomschrijving in deze functie niet voor. Het tillen van bakken komt wel voor in de functie van printmonteur doch de bak wordt blijkens de verkorte functieomschrijving op een wagen gezet zodat appellant er niet gelijktijdig mee hoeft te lopen. Ook deze functie heeft de deskundige passend geacht. De deskundige Leeuw heeft tevens de functie van assemblage- medewerker passend geacht. Appellant heeft zijn standpunt dat die functie niet passend zou zijn vanwege zijn oog- handcoördinatie niet onderbouwd met medische gegevens zodat de Raad deze stelling niet voldoende aannemelijk acht gemaakt. Gezien het voorgaande acht de Raad de voorgehouden functies, behalve die van modinette en stikster, in medisch opzicht passend voor appellant. De resterende functies vormen een voldoende basis voor de onderhavige schatting.
Gelet op al het voorgaande heeft gedaagde appellant per 2 augustus 1999 met juistheid ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigd de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.