ECLI:NL:CRVB:2004:AR6415

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3815 AAW (Rectificatie)
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit over wettelijke rente en schadevergoeding in sociale verzekeringszaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van wettelijke rente over nabetaalde uitkeringen. Appellant, die in het verleden uitkeringen ontving op basis van de Ziektewet (ZW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), betwistte de ingangsdatum van de wettelijke rente die door gedaagde was vastgesteld op 3 april 1995. Appellant stelde dat de wettelijke rente eerder had moeten ingaan, namelijk per 15 december 1990, en vorderde daarnaast een schadevergoeding van fl. 8.000,00 voor gemaakte werkuren van zijn vorige gemachtigde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. De Raad oordeelde dat de ingangsdatum van de wettelijke rente correct was vastgesteld door gedaagde, aangezien de aanvraag voor de WAO-uitkering pas op 27 december 1994 was ingediend. De Raad bevestigde dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf de eerste dag na de maand waarin uiterlijk op de aanvraag had moeten worden beslist. De Raad verwierp de stelling van appellant dat de wettelijke rente eerder had moeten ingaan, omdat er geen aanvragen waren ingediend die aanleiding gaven tot vertragingsschade op de door appellant voorgestelde data.

Met betrekking tot de vordering van appellant voor schadevergoeding over de werkuren van zijn vorige gemachtigde, oordeelde de Raad dat er geen reden was om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en concludeerde dat de aangevallen uitspraak in stand kon blijven. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing gezamenlijk hebben genomen.

Uitspraak

02/3815 AAW (Rectificatie)
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringswetten (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Bouwnijverheid.
Bij besluit van 29 januari 1999 heeft gedaagde aan appellant wettelijke rente toegekend vanaf 1 november 1996 over de hoofdsommen van het nabetaalde ziekengeld, de werkloosheidsuitkering, en de tot en met oktober 1996 verschenen maandelijkse termijnen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) tot de dag van algehele voldoening, ten bedrage van fl. 18.317,42.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 30 augustus 1999 gegrond verklaard waarbij is beslist dat de ingangsdatum van de wettelijke rente wordt bepaald op 3 april 1995 en dat de hoogte van de schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente wordt vastgesteld op het bedrag van fl. 49.849,64.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 7 juni 2002 reg.nr: AWB 99/10243 WET het beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te ‘s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 3 augustus 2004, waar appellant zoals aangekondigd niet is verschenen. Namens gedaagde is verschenen mr. M. Scholten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Aan de orde is de vraag of de uitspraak van de rechtbank waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten voor bevestiging in aanmerking komt.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In verband met de werkzaamheden van appellant als meewerkend directeur bij [naam B.V.] heeft gedaagde aan deze onderneming meegedeeld de beslissingen van 12 december 1989 en van 2 mei 1990 inhoudende dat appellant sedert 18 juli 1988 niet verzekerd is ingevolge de Ziektewet, de Ziekenfondswet, de Werkloosheidswet en de WAO. Per 4 januari 1990 zijn de aandelen van de dochter van appellant overgedragen aan de heer [naam grootaandeelhouder] die met ingang van die datum grootaandeelhouder is geworden van [naam B.V.] Deze aandelenoverdracht is niet ter kennis gebracht van gedaagde, zo heeft appellant meegedeeld op de hoorzitting van 30 september 1996.
Appellant heeft op 30 juli 1992 een formulier melding Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) ingevuld en ondertekend. Gedaagde heeft bij besluit van 4 juli 1994 uitkering ingevolge de AAW geweigerd. Daartegen heeft appellant beroep aangetekend bij brief van 9 augustus 1994. Bij afzonderlijke besluiten van 14 december 1995 heeft gedaagde hangende het beroep alsnog met ingang van 14 december 1991 uitkering ingevolge de AAW toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80% en geweigerd om terug te komen van zijn beslissing van 12 december 1989. Bij besluit op bezwaar van 29 oktober 1996 heeft gedaagde het bezwaar tegen laatstgenoemde beslissing ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 december 1996 zijn de besluiten van 4 juli 1994 en van 29 oktober 1996 vernietigd. Ten aanzien van laatstgenoemd besluit heeft de rechtbank overwogen dat niet juist is het standpunt van gedaagde dat sprake is van een verzoek om terug te komen op de beslissing van 12 december 1989 nu deze beslissing niet aan gedaagde was gericht. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Op 16 mei 1997 heeft gedaagde beslist dat voor appellant geen verzekeringsplicht ingevolge de werknemersverzekeringen kan worden aangenomen. Bij besluit op bezwaar van 26 augustus 1997 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij alsnog met ingang van 4 januari 1990 verzekeringsplichtig wordt geacht voor de werknemersverzekering.
Bij besluiten van 5 november 1997 heeft gedaagde aan appellant uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend met ingang van 13 december 1990 en ingaande 12 december 1991, uitkering ingevolge de WAO.
Bij brief van 25 november 1997 heeft appellant verzocht om definitieve berekening van de bedragen waarop hij sedert 13 december 1990 recht heeft op grond van de ZW, de WW en de WAO. Tevens heeft appellant in die brief verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de te late betalingen.
Dit heeft geleid tot de bestreden besluitvorming zoals weergegeven in rubriek I van deze uitspraak.
Gedaagde heeft blijkens het bestreden besluit overwogen dat het aanvullend beroepschrift van 27 december 1994 gericht tegen de beslissing van 4 juli 1994, dient te worden aangemerkt als een aanvraag voor een WAO-uitkering. Gedaagde heeft vervolgens, onder aansluiting bij artikel 8 van het Besluit Beslistermijnen sociale verzekeringswetten, bepaald dat binnen 13 weken na ontvangst van die aanvraag moet zijn beslist op die aanvraag. Via de rechtbank heeft gedaagde het beroepschrift ontvangen op 2 januari 1995. Gedaagde heeft zich aldus op het standpunt gesteld dat het beslisverzuim is ingetreden op 3 april 1995 en dat vanaf die datum wettelijke rente dient te worden vergoed aan appellant.
De rechtbank heeft het beroep van appellant bij uitspraak van 7 juni 2002 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde aan hem wettelijke rente verschuldigd is vanaf een eerdere datum dan 3 april 1995. Appellant is van mening dat de discussie over de verzekeringsplicht voortvloeit uit het onjuiste standpunt van gedaagde zoals neergelegd in de beslissingen van 12 december 1989 en van 2 mei 1990. Deze hadden - hoewel aan de werkgever gericht - directe gevolgen voor appellant en waren jegens appellant onrechtmatig. Appellant is van mening dat de wettelijke rente dient in te gaan per 15 december 1990. Subsidiair is appellant van mening dat gedaagde binnen 13 weken na 30 juli 1992 een toewijzende WAO-beslissing op de aanvraag had moeten nemen omdat gedaagde deze aanvraag als een aanvraag om een WAO-uitkering had dienen aan te merken. In dat geval zou ingaande 1 november 1992 volgens appellant wettelijke rente verschuldigd zijn. Voorts persisteert appellant in zijn vordering van fl. 8.000,00 aan schadevergoeding, welk bedrag ziet op de in de beroepsprocedure gemaakte werkuren van de vorige gemachtigde.
De Raad overweegt als volgt.
Gelet op artikel 8, tweede lid van het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten (Stb. 1993, 779) zoals dat luidde ten tijde in geding dient, voor zover hier van belang, een beschikking op grond van hoofdstuk II van de WAO gegeven te worden binnen vier maanden na ontvangst van de aanvraag. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, zie onder meer de uitspraken van 30 augustus 2002 en 13 januari 2004, gepubliceerd in USZ 2002/309 en JB 2004/128, is in een situatie als de onderhavige - waarin niet tijdig op de aanvraag is beslist - wettelijke rente verschuldigd vanaf de eerste dag na de maand volgende op die waarin uiterlijk op de aanvraag had moeten worden beslist.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde in het meldingsformulier AAW geen aanvraag om een WAO-uitkering hoefde te lezen. Dit meldingsformulier kan derhalve geen aanknopingspunt vormen voor het bepalen van de ingangsdatum voor de verschuldigde wettelijke rente. Daarbij laat de Raad wegen dat uit de beslissingen van gedaagde van 12 december 1989 en 2 mei 1990 volgde dat voor appellant per
18 juli 1988 geen verzekeringsplicht bestond voor de werknemersverzekeringen en dat nu geen mededeling aan gedaagde is gedaan over de wijziging in het aandelenbezit, dat met ingang van 4 januari 1990 van de dochter van appellant is overgedragen naar [naam grootaandeelhouder], gedaagde geen aanleiding heeft gehad tot twijfel aan het al dan niet verzekerd zijn van appellant voor de WAO.
Nu het meldingsformulier AAW in dit geval niet als een aanvraag om een WAO-uitkering wordt gezien, heeft gedaagde voor het vaststellen van de ingangsdatum voor de wettelijke rente met het beroepschrift van 27 december 1994 dat aangemerkt kan worden als een aanvraag om uitkering ingevolge de WAO een juist uitgangspunt gehanteerd.
Hoewel gedaagde anders dan artikel 8, tweede lid van het Besluit beslistermijnen sociale verzekeringswetten voorschrijft is uitgegaan van een termijn van 13 weken na ontvangst van de aanvraag, zal de Raad daaraan geen consequenties verbinden omdat dit in strijd zou komen met het beginsel dat een belanghebbende door het instellen van een beroepsprocedure niet in een nadeliger positie mag worden gebracht dan wanneer hij die procedure niet zou hebben aangespannen (het verbod van de reformatio in peius).
Ten aanzien van de gevorderde ingangsdatum van de wettelijke rente van 15 december 1990 overweegt de Raad dat nog afgezien van de vraag naar de onrechtmatigheid van de beslissingen van 12 december 1989 en 2 mei 1990 en de overige eisen voor schadevergoeding, niet geoordeeld kan worden dat met ingang van 15 december 1990 reeds sprake was van vertragingsschade als gevolg van het in verzuim zijn van gedaagde met de uitbetaling van de WAO-uitkering danwel de ZW-uitkering of WW-uitkering. Niet is gebleken immers dat op die datum daartoe strekkende aanvragen waarop beslist diende te worden door gedaagde waren ingediend.
Met betrekking tot de vordering van appellant ter hoogte van fl. 8000,00 aan door hem gestelde schade in verband met werkuren van de vorige gemachtigde in het kader van de beroepsprocedure bij de rechtbank, overweegt de Raad allereerst dat hij gelet op hetgeen hierboven is overwogen geen reden ziet om op grond van artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken. Ten overvloede overweegt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie (zie de uitspraak van de Raad van 26 oktober 1995, JB 1995/312.) gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de regeling van de proceskostenveroordeling zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een aanvullende proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:73, eerste lid Awb geen plaats kan zijn.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Jenniskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.H.A. Jenniskens.
MR