ECLI:NL:CRVB:2004:AR6426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3933 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag loondoorbetaling en vakantietoeslag op basis van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag van appellant om overname van loondoorbetaling, vakantietoeslag en niet opgenomen vakantiedagen op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Appellant, die sinds 20 maart 1998 als interieurverzorger werkzaam was bij Factorij IJmuiden B.V., heeft sinds december 2000 geen loon meer ontvangen. De aanvraag voor overname van achterstallige betalingsverplichtingen werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat uit onderzoek bleek dat de werkgever in staat was om de bedragen te betalen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarbij werd overwogen dat er geen blijvende betalingsonmacht bij de werkgever was aangetoond. Appellant had onvoldoende pogingen ondernomen om zijn loon te vorderen, wat leidde tot de conclusie dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld en bevestigd dat het Uwv op juiste gronden heeft geoordeeld. De Raad benadrukte dat het aan de werknemer is om aan te tonen dat de werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeert. Appellant heeft echter geen overtuigende gegevens overgelegd die deze claim ondersteunen.

De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank in stand kan blijven, omdat er onvoldoende bewijs is dat de werkgever niet in staat was om te betalen. De Raad ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden, aangezien de zaak niet in het voordeel van appellant is beslist. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, met H. Bolt als voorzitter en de leden C.P.J. Goorden en H.T. van der Meer.

Uitspraak

02/3933 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.K.J. Plaisier, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 25 juni 2002, nr. WW 01/2688, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 1 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Plaisier, voornoemd. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in het geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is vanaf 20 maart 1998 op arbeidsovereenkomst werkzaam geweest als interieurverzorger bij Factorij IJmuiden B.V., gevestigd te IJmuiden en handelend onder de naam Seaclean (hierna: de werkgever). Op 15 december 2000 heeft de opdrachtgever van de werkgever aan appellant de toegang tot zijn bedrijf ontzegd in verband met detentie van de directeur van de werkgever. Appellant heeft sedert december 2000 geen loon meer ontvangen. Na een eerdere melding d.d. 5 februari 2001 heeft appellant op 8 mei 2001 bij gedaagde een aanvraag ingediend voor overneming van de achterstallige betalingsverplichtingen van zijn werkgever. Bij besluit van 20 juli 2001 is die aanvraag afgewezen onder overweging dat appellant geen recht heeft op een uitkering wegens betalingsonmacht omdat uit onderzoek door gedaagde is gebleken dat de werkgever wel in staat is de bedragen te betalen die appellant nog te goed heeft. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 29 oktober 2001 zijn standpunt gehandhaafd en daarbij tevens overwogen dat appellant onvoldoende pogingen in het werk heeft gesteld om betaling van zijn loon door zijn werkgever te verkrijgen, nu terzake eerst op 17 september 2001 bij zijn werkgever een vordering is ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de gegevens, zoals die blijken uit de rapportage van 25 april 2001 naar aanleiding van een door gedaagde verricht onderzoek -waaruit blijkt dat het bedrijf van appellants werkgever wordt geliquideerd- en de overige ter beschikking van gedaagde staande gegevens, niet kunnen leiden tot het oordeel dat er in december 2000 sprake was van een blijvende betalingsonmacht bij de werkgever. Deze gegevens geven, zoals gedaagde naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft overwogen, veeleer voedsel aan de veronderstelling dat het achterwege blijven van betaling van de premieschulden, evenals het achterwege blijven van de betaling van het loon van appellant, berust op onwil en niet op blijvende onmacht van de werkgever van appellant. De rechtbank is voorts van oordeel dat appellant door eerst op 17 september 2001 betaling van zijn loon in rechte van zijn werkgever te vorderen, onvoldoende pogingen in het werk heeft gesteld om die betaling te verkrijgen. Dat het late handelen van appellant te wijten is aan de onbekendheid met de wettelijke regeling, kan hieraan niet afdoen. Daarbij heeft de rechtbank de vraag in het midden gelaten of appellant zijn vordering op een rechtens adequate wijze heeft ingesteld; het enkel verzenden van een vorderingsbrief aan de werkgever zonder deze daarna te dagvaarden, zal in zijn algemeenheid niet als een dergelijke adequate wijze aangemerkt kunnen worden.
Namens appellant is het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is
-samengevat- aangevoerd dat het onderzoek dat gedaagde heeft verricht onvoldoende en oppervlakkig is geweest, mede gezien de bevoegdheden die gedaagde in het kader van de ten deze geldende wettelijke bepalingen heeft. Voorts kan appellant zich niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat hij onvoldoende pogingen heeft ondernomen om betaling van zijn werkgever te verkrijgen, nu blijkt dat op 9 april 2002 bij de Kamer van Koophandel is geregistreerd dat de werkgever heeft opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig waren met ingang van 5 december 2000 en de werkgever dientengevolge niet meer in staat was het aan appellant toekomende salaris en andere emolumenten uit te betalen.
Gedaagde heeft zich achter het oordeel van de rechtbank gesteld.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of gedaagde zich terecht bij het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag van appellant om overname van loondoorbetaling, vakantietoeslag en niet opgenomen vakantiedagen op grond van hoofdstuk IV van de WW dient te worden afgewezen.
De Raad is, evenals de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraak van 13 april 1999 (gepubliceerd in USZ 1999/166), is het gezien het karakter van de in hoofdstuk IV van de WW opgenomen regeling in eerste instantie aan de werknemer om aannemelijk te maken dat zijn werkgever in een blijvende toestand verkeert van opgehouden hebben te betalen. Dat uitgangspunt ontslaat het uitvoeringsorgaan evenwel niet van de verplichting om, indien de door de werknemer verstrekte gegevens wijzen in de richting van betalingsonmacht, zelf zonodig aanvullend onderzoek te doen om terzake helderheid te verkrijgen.
De Raad stelt vast dat appellant in het kader van zijn aanvraag en in bezwaar tegen de afwijzende beslissing op die aanvraag geen gegevens heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat er sprake van is dat zijn werkgever in een blijvende toestand verkeert van opgehouden hebben te betalen. Weliswaar is een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel te Amsterdam van 2 augustus 2002 in geding gebracht waaruit blijkt dat op 9 april 2002 is geregistreerd dat Factorij IJmuiden B.V. heeft opgehouden te bestaan omdat - naar de werkgever heeft aangegeven - geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 5 december 2000, maar daaruit blijkt geenszins dat er vanaf die datum betalingsonmacht van deze werkgever heeft bestaan. Voorts ontbreken gegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de werkgever vanaf december 2000 heeft opgehouden te betalen. In de rapportage van 25 april 2001 van een door gedaagde ingesteld onderzoek naar de financiële situatie van de werkgever ziet de Raad evenmin aanknopingspunten voor het standpunt dat reeds in december 2000 sprake was van blijvende betalingsonmacht van de werkgever nu tot die datum steeds voldoende liquide middelen aanwezig bleken te zijn om het loon uit te betalen. Op grond van de voorhanden gegevens is de Raad niet gebleken dat dit onderzoek niet op zorgvuldige wijze zou hebben plaatsgevonden en dat de conclusie van gedaagde dat er geen sprake is van betalingsonmacht van de werkgever niet mede door dit onderzoek zou kunnen worden gedragen.
Gedaagde heeft derhalve op juiste gronden geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellants werkgever in een blijvende toestand van betalingsonmacht verkeerde, zodat voor appellant, gelet op artikel 61, eerste lid, van de WW geen recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW bestaat.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad dan ook tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.T. van der Meer als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.
RB2311