[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 8 juli 2002, nr. Awb 01-1574 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 1 september 2004, waar appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Fischer, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is met ingang van 13 maart 1989 in dienst getreden in de functie van cacaoboterperser bij Dutch Cocoa & Chocolate Company B.V., gevestigd te Haarlem (hierna: de werkgever). In 1996 is appellant vanwege een reorganisatie geplaatst op een nieuwe werkplek in de branderij. Vanaf 1996 bestaat er kritiek op het functioneren van appellant, waarop hij door zijn werkgever herhaalde malen mondeling en schriftelijk is aangesproken. Daarbij is hem medegedeeld dat, indien zijn functioneren niet aanmerkelijk zou verbeteren, er maatregelen jegens hem zouden worden genomen. Op grond van medische redenen is appellant vanaf 19 april 1999 niet meer geschikt om zijn eigen werkzaamheden uit te voeren. De werkgever heeft appellant daarom met ingang van 1 september 1999 gedetacheerd bij een zustervennootschap Rademaker B.V. te Amsterdam. Ook op die werkplek heeft appellant problemen veroorzaakt bij de uitvoering van zijn werkzaamheden en is hij door zijn leidinggevenden herhaalde malen mondeling en schriftelijk aangesproken op o.a. overtreding van regels met betrekking tot veiligheid en hygiëne. Bij verzoekschrift van 9 januari 2001 heeft de werkgever aan de kantonrechter Haarlem verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Bij beschikking van 9 februari 2001 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst op grond van gewichtige redenen ontbonden onder toekenning van een vergoeding.
Appellant heeft op 22 juni 2001 bij gedaagde een uitkering ingevolge de WW aangevraagd. Bij besluit van 27 juli 2001 heeft gedaagde de aanvraag van appellant met ingang van 20 juni 2001 blijvend geheel geweigerd op grond van de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en er geen feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen die in de situatie van appellant tot verminderde verwijtbaarheid leiden. Daartoe is overwogen dat appellant zich bij zijn werkgever zo heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat ontslag zou volgen. Dat gedrag bestond eruit dat hij ondanks herhaalde waarschuwingen en gesprekken heeft geweigerd zijn gedrag aan te passen, waardoor hij zijn ontslag had kunnen voorkomen. Na daartegen door appellant gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 30 oktober 2001 (het bestreden besluit) zijn standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de gewichtige redenen die aanleiding gaven tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst in overwegende mate zijn te wijten aan appellant. Blijkens de in het dossier aanwezige gegevens heeft de werkgever appellant meerdere keren aangesproken op zijn gedrag. De werkgever heeft appellant zowel op zijn onveilig handelen als op overtreding van de gangbare regels met betrekking tot de hygiëne gewezen. Uit de gevoerde correspondentie komt naar voren dat appellant ondanks de uitdrukkelijke waarschuwing van de werkgever zijn gedrag niet heeft aangepast en dat zich verschillende voorvallen op de werkvloer hebben voorgedaan die voor de werkgever uiteindelijk aanleiding zijn geweest het dienstverband niet voort te zetten. De stelling van appellant dat de problemen op de werkvloer mede aan de werkgever zijn te wijten omdat deze niet voldoende rekening heeft gehouden met de medische problemen van appellant acht de rechtbank niet onderbouwd en -ook al zouden medische beperkingen aan het gedrag van appellant mede ten grondslag liggen- het blijft de verantwoordelijkheid van appellant om zijn omgeving daarmee zo min mogelijk te belasten.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is
-samengevat- aangevoerd dat vanaf 1996 zijn gezondheid en zijn gebrekkige kennis van de Nederlandse taal een rol speelden bij het ontstaan van de problemen op zijn nieuwe werkplek in de branderij. Het vervallen van zijn oude functie en de problemen die in zijn nieuwe werkomgeving zijn ontstaan, kunnen hem dan ook niet volledig worden aangerekend.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of appellant verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW en of in verband hiermee de uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd en of er geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. In de beschikbare gegevens ziet de Raad voldoende grond voor het oordeel dat appellant door te volharden in zijn houding en gedrag met betrekking tot zijn functioneren, ter zake waarvan hij door zijn werkgever herhaalde malen mondeling en schriftelijk is gewaarschuwd, redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. Ter zitting van de Raad is namens appellant ook uitdrukkelijk aangegeven dat de aan hem verweten gedragingen door hem niet worden ontkend. Mitsdien is de Raad van oordeel dat gedaagde appellant terecht verwijtbaar werkloos heeft geacht.
In hetgeen door appellant ter zitting is toegelicht met betrekking tot zijn culturele achtergrond, zijn medische situatie en de werkomstandigheden waaronder hij zijn functie heeft moeten uitvoeren, ziet de Raad geen aanleiding om aan te nemen dat de gedragingen van appellant hem niet in overwegende mate zouden kunnen worden verweten nu terzake geen gegevens voorhanden zijn waaruit blijkt dat deze factoren van zodanige invloed zijn geweest dat appellant de hem opgedragen werkzaamheden niet zou kunnen uitoefenen.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde appellant terecht verwijtbaar werkloos in de zin van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW heeft geacht en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan de gedragingen van appellant hem niet in overwegende mate kunnen worden verweten. Het bestreden besluit, waarbij de WW-uitkering krachtens artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend geheel is geweigerd, kan mitsdien in rechte stand houden. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.T. van der Meer als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004.