ECLI:NL:CRVB:2004:AR6441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4579 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering loonbetaling over extra gewerkte dagen onder de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om de vraag of de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft geweigerd om de loonbetaling over vijf extra gewerkte dagen in 1998 over te nemen, op basis van artikel 64 van de Werkloosheidswet (WW). Gedaagde, die in 1998 als grafisch medewerker/webdesigner werkte, had vijf extra dagen gewerkt maar geen betaling ontvangen, omdat hij in plaats daarvan vrije tijd zou opnemen. Na het faillissement van zijn werkgever in 2000, verzocht gedaagde het Uwv om overname van de betalingsverplichting. Het Uwv weigerde echter de vordering met betrekking tot de extra gewerkte dagen, omdat deze buiten de referentieperiode van 13 weken voor de loonbetaling vielen.

De rechtbank Amsterdam oordeelde in eerste instantie dat de vordering van gedaagde gegrond was en dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen. De rechtbank stelde vast dat de betaling van overwerk gelijkgesteld dient te worden met betaling van loon, en dat gedaagde feitelijk geen werkzaamheden meer kon verrichten na de ontruiming van het kantoor van zijn werkgever. De rechtbank oordeelde dat het standpunt van het Uwv niet houdbaar was, verwijzend naar een arrest van het Hof van Justitie van de EU.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad oordeelde dat de weigering van het Uwv om de loonbetaling over de vijf extra gewerkte dagen over te nemen terecht was, omdat deze dagen waren opgebouwd buiten de relevante referentieperiode. De Raad concludeerde dat de uitspraak van de rechtbank niet kon standhouden, en verklaarde het inleidend beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat de extra gewerkte dagen niet gelijkgesteld konden worden met vakantiedagen, maar onder het loonbegrip van de WW vallen, en dat het Uwv op goede gronden had gehandeld.

Uitspraak

02/4579 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 26 juli 2002, nr. AWB 02/1177 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 september 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde -zoals bericht- niet is verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad, gelet op de inhoud van de gedingstukken, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is met ingang van 1 februari 1998 in dienst getreden in de functie van grafisch medewerker/webdesigner voor 32 uur per week bij ESG Internet Services B.V., gevestigd te Amsterdam (hierna: de werkgever). In de maanden november en december 1998 heeft gedaagde vijf extra dagen gewerkt. Hiervoor heeft hij van zijn werkgever geen betaling ontvangen omdat hij, zoals afgesproken, in plaats daarvan vrije tijd zou opnemen. Het kantoor van de werkgever is op 23 februari 1999 ontruimd wegens huurschulden en de werkgever is jegens gedaagde vanaf februari 1999 in gebreke loonbetalingen te doen. Het bedrijf is op 19 juni 2000 failliet verklaard.
Op 18 juni 1999 heeft gedaagde aan appellant verzocht om overname van de betalingsverplichting van zijn voormalige werkgever op grond van hoofdstuk IV van de WW. Bij besluit van 23 oktober 2000 heeft appellant de vorderingen met betrekking tot loon (over de periode 22 maart 1999 tot en met 20 juni 1999), vakantietoeslag (over de periode 21 juni 1998 tot en met 20 juni 1999) en 18 vakantiedagen overgenomen. De vordering met betrekking tot de vijf extra gewerkte dagen is daarbij evenwel niet overgenomen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft appellant zijn standpunt bij het bestreden besluit van 13 februari 2001 gehandhaafd en met betrekking tot de vijf extra dagen overwogen dat deze dagen niet kunnen worden aangemerkt als vakantiedagen, maar als gewerkte dagen waarover gedaagde recht heeft op loon. Nu dit gewerkte dagen in 1998 betreft en het loon over deze dagen in 1998 verschuldigd is geworden, kan deze vordering op grond van artikel 64 van de WW niet worden overgenomen omdat slechts het loon over ten hoogste 13 weken voorafgaande aan de dag van opzegging (in casu 21 juni 1999) kan worden overgenomen en de vijf gewerkte dagen buiten deze periode vallen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen, alsmede appellant veroordeeld tot vergoeding aan gedaagde van het betaalde griffierecht. De rechtbank heeft vooreerst vastgesteld dat betaling van overwerk gelijkgesteld dient te worden met betaling van loon, waarmee de betalingsverplichting van overwerkuren in beginsel in aanmerking komt voor uitkering op basis van artikel 64 van de WW. In het geval van gedaagde heeft de rechtbank vastgesteld dat gedaagde feitelijk vanaf 23 februari 1999 geen werkzaamheden meer heeft kunnen verrichten bij zijn voormalige werkgever, omdat het kantoor op die dag werd ontruimd. Gelet op het feit dat de werkgever vanaf februari 1999 in gebreke is gebleven de loonbetaling te voldoen acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat betaling van deze extra gewerkte dagen niet meer was af te dwingen. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 14 juli 1998 (inzake A.G.R. Regeling tegen het bestuur van de Bedrijfsvereniging voor Metaalnijverheid), waarin is geconcludeerd dat indien een werknemer jegens zijn werkgever vorderingen heeft die betrekking hebben op perioden van arbeid gelegen vóór de referentieperiode en tegelijkertijd vorderingen over de referentieperiode zelf, de door de werkgever in laatstgenoemde periode verrichte loonbetalingen bij voorrang moeten worden toegerekend aan de daarvóór ontstane aanspraken, heeft de rechtbank vastgesteld dat het standpunt van appellant niet houdbaar is.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is
-samengevat- aangevoerd dat het volledige bedrag aan achterstallig loon over de
(13-weken)periode van 22 maart 1999 tot en met 21 juni 1999) is overgenomen. Het recht op betaling van overwerk voor de vijf extra gewerkte dagen is opgebouwd in 1998 (buiten de genoemde 13-weken periode). Nu opname van deze gewerkte dagen in de vorm van vrije dagen niet mogelijk is gebleken, dient het recht op vrije dagen omgezet te worden in recht op betaling van loon en niet in recht op vakantiedagen. Nu de werkgever sedert februari 1999 geen enkele betaling meer aan gedaagde heeft verricht, is het door de rechtbank aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van de EG in de visie van appellant niet van toepassing.
De Raad overweegt het volgende.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of appellant terecht met toepassing van artikel 64 van de WW heeft geweigerd de loonbetaling over vijf extra gewerkte dagen in 1998 over te nemen.
Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 januari 2002, nrs. 99/5079 WW en 99/5099 WW, is hij van oordeel dat in het kader van hoofdstuk IV van de WW de vergoeding over niet genoten tijd-voor-tijd uren, waaronder de hier in geding zijnde vijf extra gewerkte dagen dienen te worden begrepen, niet gelijkgesteld kan worden met vakantiegeld of vakantiebijslag als bedoeld in onderdeel c van artikel 64 van de WW, maar valt onder het loonbegrip van de onderdelen a en b van genoemd artikel. Nu in het voorliggende geval het recht op vergoeding van de vijf extra gewerkte dagen is opgebouwd in de periode november en december 1998, welke periode is gelegen buiten de 13-weken periode van 22 maart 1999 tot en met 21 juni 1999 waarover de aanspraken van gedaagde wel zijn gehonoreerd, heeft appellant op goede gronden het standpunt ingenomen dat de loonbetaling over deze vijf dagen niet kan worden overgenomen.
Naar het oordeel van de Raad mist het arrest van het Hof van Justitie van de EG
van 14 juli 1998 in deze toepassing nu de werkgever in het onderhavige geval -anders dan in het genoemde arrest- in de voor overname in aanmerking komende periode geen enkele loonbetaling meer heeft gedaan. Mitsdien kan de uitspraak van de rechtbank geen stand houden.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.T. van der Meer als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004.
(get.) H. Bolt.
(get.) L. Karssenberg.
RB2311