E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. A.J. Vis, werkzaam als regiojurist bij ABVAKABO FNV te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2000,
reg.nr. WAO 00/350-SCR, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft de Raad bij brief van 13 augustus 2002 desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Namens appellante is bij schrijven van 22 oktober 2002, aangevuld bij schrijven van 24 oktober en 25 oktober 2002, nog een rapportage van de door haar geraadpleegde verzekeringsgeneeskundige drs. D.J. Helmink in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 november 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Vis, voornoemd, en waar gedaagde, met kennisgeving, niet is verschenen.
De Raad heeft partijen bij schrijven van 19 november 2002 bericht dat het onderzoek niet volledig is geweest en wordt heropend. De Raad heeft partijen bij schrijven van 25 november 2002 bericht voornemens te zijn een psychiater te benoemen als deskundige voor het instellen van een onderzoek. De gemachtigde van appellante heeft bij schrijven van
4 december 2002 van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt om op de vraagstelling te reageren.
Op verzoek van de Raad heeft dr. A.P.K. van Eekeren, psychiater te Rotterdam, van verslag en advies gediend.
Desverzocht hebben partijen toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten.
Appellante, laatstelijk werkzaam als zorgteammanager bij de [naam Stichting] [vestigingsplaats] voor 30 uur per week, is op
4 november 1997 ten gevolge van een reactief depressief beeld voor haar werk uitgevallen.
Verzekeringsarts W.A. Kooijman constateerde dat bij appellante sprake was van een reactief depressief beeld en myogene lage rugklachten, maar dat zij rekening houdend met de hieruit voortvloeiende beperkingen in staat was te achten passende arbeid te verrichten. De verzekeringsarts heeft appellante ten aanzien van de psychische belasting beperkt geacht voor werken onder tijdsdruk, conflicthantering en grote verantwoordelijkheid. De arbeidsdeskundige A. Diepenhorst heeft een aantal functies geduid, waarbij uitgaande van de drie functies met de hoogste loonwaarde, een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van 33,5%. Gedaagde heeft appellante hierop bij besluit van 21 oktober 1998 met ingang van 3 november 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bezwaarverzekeringsarts P. Van Thillo-Nadels oordeelde in bezwaar dat gelet op het duidelijke beeld dat op basis van de anamnese en het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek gevormd kon worden van de belastbaarheid van appellante, er voor de verzekeringsarts geen noodzaak bestond de behandelende artsen te raadplegen. De bezwaarverzekeringsarts heeft niettemin op verzoek van appellante aanleiding gezien informatie op te vragen bij de behandelende artsen. De overgelegde informatie van appellantes huisarts J.C. van der Hoeven, psychotherapeute
drs. V. Wijnolst-Lewis, psychiater M. Goetgebuer, neuroloog F.H. Vermeij en klinisch psycholoog L. Kruithof hebben de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gegeven het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon voor onjuist te houden. Bij het bestreden besluit op bezwaar van 12 januari 2000 is appellante alsnog op arbeidskundige gronden voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt beschouwd.
De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de in beroep overgelegde verklaring van appellantes huisarts met opmerkingen ten aanzien van het belastbaarheidspatroon geen ander licht op de zaak werpt nu deze verklaring niet nader is onderbouwd.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat zij noch op de datum in geding noch op dat moment in staat was werkzaamheden van enige omvang te verrichten en gedaagde haar beperkingen onjuist heeft vastgesteld. Ter onderbouwing van deze stelling wordt aangevoerd dat zij inmiddels naar aanleiding van een ziekmelding vanuit de Werkloosheidswet (WW) in verband met dezelfde klachten met ingang van 19 december 1999 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is verklaard.
Gedaagde heeft in verweer, onder overlegging van het desbetreffende besluit en de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige rapportage, aangevoerd dat de ziekmelding vanuit de WW aanleiding was om de klachten van appellante als ernstiger te bestempelen.
Namens appellante is in beroep nog een rapportage overgelegd van een arbeidsmedisch adviseur, de verzekeringsgenees- kundige drs. D.J. Helmink. Deze arts concludeerde dat appellante ten gevolge van een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken sinds het najaar van 1997 sterker beperkt is geweest in haar duurzaam benutbare arbeidsmogelijk- heden dan door de verzekeringsartsen is aangenomen en appellante ten tijde van de datum in geding niet inzetbaar was in het arbeidsproces. Naar het oordeel van deze arts vereist een eventuele terugkeer van appellante in het reguliere arbeidsproces vooreerst dat zij zich gedurende een periode van circa zes maanden zonder medicatie, dan wel met een zeer bescheiden medicatie anti-depressiva, in balans heeft kunnen houden.
De Raad heeft aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. Psychiater dr. A.P.K. van Eekeren heeft de Raad bij rapport van 27 augustus 2003 van verslag en advies gediend. Deze deskundige concludeerde dat het beeld van de bij appellante bestaande klachten ten tijde in geding diagnostisch beantwoordt aan de criteria van een aanpassingstoornis met depressieve kenmerken, gekenmerkt door een wisselend stemmingsverloop, concentratiezwakte en perioden van verminderde vitaliteit. Appellante is ten gevolge hiervan psychisch beperkt voor tijdsdruk, grote verantwoordelijkheid en stressverhogende omstandigheden zoals conflicthantering. De deskundige heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het bestaan van een ernstige karakterpathologie, zoals een persoonlijkheidsstoornis en heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden om het vastgestelde belastbaarheidspatroon voor onjuist te houden, noch om de geduide functies onjuist te achten.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en op een deugdelijke medische grondslag berust. De Raad kent hierbij een doorslaggevende betekenis toe aan het oordeel van de door haar geraadpleegde psychiater dr. A.P.K. van Eekeren. De door deze deskundige in zijn rapportage getrokken conclusie sluit aan bij hetgeen door de verzekeringsarts in zijn rapportage van 21 september 1998 en door de bezwaar- verzekeringsarts, na raadpleging van de behandelende artsen, in haar rapportage van 4 november 1999 is overwogen. Overwogen is dat appellante onder meer ten gevolge van een aanpassingstoornis met depressieve kenmerken, gekenmerkt door een wisselend stemmingsverloop, concentratiezwakte en perioden van verminderde vitaliteit, psychisch beperkt is voor tijdsdruk, grote verantwoordelijkheid en stressverhogende omstandigheden zoals conflicthantering, maar dat appellante met deze beperkingen duurzaam passende arbeid kan verrichten. Hetgeen van de zijde van appellante gedurende deze procedure is ingebracht heeft de Raad geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de door hem ingeschakelde deskundige. De Raad kan met name de verzekeringsgeneeskundige Helmink niet volgen in zijn oordeel dat appellante op de datum in geding geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Uit het dagverhaal van appellante in de dossierstukken volgt immers dat appellante op de datum in geding nog in staat was om verscheidene activiteiten, waaronder sociale, te ontplooien. De Raad heeft evenmin in de in bezwaar overgelegde medische stukken van de behandelende artsen aanwijzingen kunnen vinden dat appellante niet meer in staat zou zijn enige arbeid te verrichten.
De Raad overweegt tot slot dat de geduide functies berekend zijn voor de belastbaarheid van appellante en hem niet gebleken is dat het bestreden besluit op andere gronden onjuist zou zijn. Dat aan appellante met ingang van 19 december 1999 een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, kan aan het voorgaande naar het oordeel van de Raad niet afdoen, nu er sprake was van toegenomen klachten.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004.
(get.) M.M. van der Kade.