ECLI:NL:CRVB:2004:AR6558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/6114 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot erkenning als vervolgde in de zin van de WUV

In deze zaak heeft eiser, geboren in juli 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend bij de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad om erkend te worden als vervolgde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV). Eiser baseert zijn aanvraag op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan zijn oorlogservaringen, met name het omkomen van zijn vader in 1943, die tewerk was gesteld aan de Birma-spoorlijn. De verweerster heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat eiser geen vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet en dat zijn psychische klachten niet in verband staan met het omkomen van zijn vader.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 7 oktober 2004, waarbij eiser in persoon verscheen, bijgestaan door zijn advocaat, mr. drs. C. Lamphen. De verweerster werd vertegenwoordigd door J.A. Groeneveld. De Raad overweegt dat de verweerster onvoldoende onderzoek heeft verricht naar een door eisers broer beschreven vlagincident, maar concludeert dat dit incident niet als vervolging kan worden aangemerkt. De Raad stelt vast dat de verweerster op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen direct verband is tussen de psychische klachten van eiser en het overlijden van zijn vader.

De Raad heeft de adviezen van geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad in overweging genomen, die concludeerden dat de klachten van eiser meer te maken hebben met persoonlijke problematiek dan met de oorlogservaringen. De Raad oordeelt dat de verweerster de aanvraag terecht heeft afgewezen en dat er geen grond is voor vernietiging van het bestreden besluit. De Raad verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

03/6114 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 31 oktober 2003, kenmerk JZ/A70/2003/ 0863 ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, als gemachtigde van eiser beroep ingesteld. In een aanvullend beroepschrift is nader uiteengezet waarom eiser zich niet met het bestreden besluit kan verenigen.
Door verweerster is een verweerschrift ingediend.
Nadien zijn namens eiser nog nadere stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2004. Aldaar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Lamphen voornoemd als zijn raadsvrouw. Verweerster heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiser, geboren in juli 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in januari 2003 bij verweerster een aanvraag ingediend om te worden erkend als vervolgde in de zin van de Wet dan wel hem daarmee gelijk te stellen en voorts in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en voorzieningen.
Eiser heeft zijn aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten, die naar zijn mening het gevolg zijn van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië en in het bijzonder van het omkomen in 1943 van zijn vader, die tewerk was gesteld aan de Birma-spoorlijn.
Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 25 juli 2003, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Daartoe is overwogen dat eiser geen vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wet en dat eisers psychische klachten en zijn infectieziekte niet het vereiste verband houden met het omkomen van zijn vader, zodat eiser niet met toepassing van de in de Wet neergelegde anti-hardheidsbepaling met een vervolgde kan worden gelijkgesteld.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet wordt - voorzover hier van belang - onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling en welke hebben geleid tot omstandigheden als omschreven in het eerste lid, onder a. Die omstandigheden betreffen vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Namens eiser is in beroep aangevoerd dat verweerster onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het door zijn oudste broer bij diens aanvraag om een uitkering op grond van de Wet beschreven zogeheten vlagincident, tengevolge waarvan eisers familie in 1944, tijdens de Japanse bezetting, enkele dagen is vastgehouden in een kerkgebouw. Volgens eiser had verweerster dit incident nader dienen uit te zoeken, nu hij in bezwaar heeft verwezen naar de sociale rapportage die omtrent zijn broer was opgemaakt.
Verweerster heeft hieromtrent aangevoerd dat, afgezien van het feit dat deze gebeurtenis niet door objectieve gegevens is gestaafd, een dergelijk verblijf niet als vervolging in de zin van de Wet kan worden beschouwd. De Raad onderschrijft dit standpunt van verweerster, aangezien ten aanzien van een zodanig verblijf niet kan worden gezegd dat daarmee permanente bewaking van de betrokkene werd beoogd.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet is verweerster, onder meer, bevoegd om met de vervolgde gelijk te stellen de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste lid en tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit op dit punt slechts terughoudend kan toetsen.
Verweerster heeft het omkomen van de vader van eiser op zichzelf aangemerkt als omstandigheid welke overeenkomst vertoont met vervolging. Niettemin heeft verweerster geweigerd om van de haar in artikel 3, tweede lid, van de Wet gegeven bevoegdheid gebruik te maken, omdat naar haar oordeel bij eiser geen sprake is van enig(e) met die omstandigheid redelijkerwijs in verband te brengen ziekte of gebrek. Zoals namens verweerster ter zitting van de Raad nader is toegelicht gaat het bij deze medische beoordeling niet om de indirecte gevolgen voor het gezinsleven van het wegvallen van de vervolgde ouder, maar om het directe gevolg voor de gezondheidstoestand die door dit overlijden wordt veroorzaakt.
Zoals de Raad reeds meermalen heeft uitgesproken, kan verweerster bij de beoordeling van op meergenoemd artikelonderdeel gebaseerde aanspraken in redelijkheid deze norm hanteren.
Met betrekking tot de vraag of verweerster terecht en op goede gronden tot haar evengenoemde medische standpunt is kunnen komen overweegt de Raad het volgende.
Verweerster heeft haar standpunt gebaseerd op adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Blijkens deze uitvoerig gemotiveerde adviezen, die tot stand zijn gekomen na raadpleging van de artsen bij wie eiser onder behandeling was, zijn die geneeskundig adviseurs tot de conclusie gekomen dat de psychische klachten van eiser veeleer zijn terug te voeren op een persoonlijkheids-problematiek, die niet direct samenhangt met het omkomen van zijn vader, maar te relateren is aan de slechte leefomstandigheden in de oorlog, het angstige gedrag van eisers moeder en het optreden van eisers stiefvader.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Noch in de medische gegevens noch anderszins heeft de Raad aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het aan de hand van genoemde adviezen tot stand gekomen standpunt van verweerster.
Namens eiser is in beroep een rapport overgelegd dat prof. dr. H.J.C. van Marle, psychiater te ‘s-Gravenhage, omtrent eiser heeft uitgebracht en waarin wordt geconcludeerd dat eiser getraumatiseerd is geraakt door het overlijden van zijn vader. De Raad constateert dienaangaande dat de bevindingen die aan deze conclusie ten grondslag liggen een bevestiging vormen van de aard en herkomst van eisers psychische klachten, zoals die zijn weergegeven door de hiervoor genoemde geneeskundig adviseurs. De conclusie van voornoemde psychiater dat eisers slechte levensomstandigheden het gevolg zijn van het overlijden van zijn vader, zodat ook zijn psychische klachten uiteindelijk daaraan kunnen worden toegeschreven miskent dat, zoals hiervoor is uiteengezet, sprake moet zijn van een direct, en geen indirect, verband met de gezondheidstoestand van eiser.
Gelet hierop zal de Raad deze conclusie terzijde leggen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat dat besluit in rechte stand houdt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.
HD
2.11