[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.S.L. Schraverus-ten Velden, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 8 juli 2002, nr. AWB 02/7 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 september 2004, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in het geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant is per 1 september 2000 ontslagen door zijn werkgever, transportbedrijf Van Wieren B.V. (hierna: werkgever). Bij besluit van 18 oktober 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 september 2000 een WW-uitkering toegekend. In dat besluit is onder meer overwogen: “In verband met de door u opgestarte procedure tegen uw werkgever, dient u de ww-uitkering als voorschot te beschouwen. Afhankelijk van de uitkomst van de procedure kan de duur en de hoogte van de uitkering nog wijzigen.”
Bij beschikking van 15 november 2000 heeft de kantonrechter Lelystad de arbeidsovereenkomst tussen appellant en diens werkgever met ingang van diezelfde datum ontbonden met toekenning van een vergoeding aan appellant ten laste van de werkgever. Naar aanleiding van deze beschikking heeft appellant zich bij schrijven van 30 november 2000 tot gedaagde gewend met vragen over de terugbetaling van de voorschotten en over de hem toegekende WW-uitkering.
Blijkens een telefoonrapport d.d. 7 december 2000 is appellant namens gedaagde verzocht om nadere informatie die van belang is voor de vaststelling van het recht van appellant op WW-uitkering. Appellant heeft de gevraagde informatie toegezonden bij brief van 9 december 2000.
Bij besluit van 12 januari 2001 heeft gedaagde alsnog de door appellant aangevraagde WW-uitkering met ingang van 1 september 2000 geweigerd. Bij besluiten van 15 januari 2001 heeft gedaagde aan appellant uitkering ingevolge de WW toegekend met ingang van 15 december 2000 en van appellant teruggevorderd een bedrag van € 5.968,08
(f 13.151,92) ter zake van onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode
1 september 2000 tot en met 31 december 2000.
Namens appellant is tegen het terugvorderingsbesluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 december 2001 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat hetgeen aan appellant over de periode van 1 september 2000 tot 15 december 2000 onverschuldigd aan hem is betaald, bruto wordt teruggevorderd.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep stelt appellant dat het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte ongegrond is verklaard. Hij meent dat er in zijn geval sprake is van dringende redenen op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. In dat kader stelt hij dat, gelet op het geheel van omstandigheden, door gedaagde onvoldoende voortvarend is beslist nu het terugvorderingsbesluit pas is genomen in het jaar volgend op dat waarin de WW-uitkering aan hem is uitbetaald, als gevolg waarvan de aan hem onverschuldigd betaalde WW-uitkering niet netto maar bruto wordt teruggevorderd. De door hem in dit verband aangevoerde omstandigheden betreffen de ingrijpende wijzigingen in de belastingen per 1 januari 2001 en het bij hem gewekte vertrouwen dat het terugvorderingsbesluit zo tijdig zou worden genomen dat hij zou kunnen volstaan met terugbetaling van het netto bedrag.
Gedaagde heeft aangegeven van mening te zijn dat hij voldoende voortvarend heeft beslist en heeft ontkend dat er namens hem de toezegging is gedaan dat zo tijdig zou worden beslist dat met de terugbetaling van het netto bedrag kon worden volstaan.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesteld dat het terugvorderingsbesluit met onvoldoende voortvarendheid is genomen en hij stelt zich achter de overwegingen die de rechtbank ter onderbouwing van dat oordeel in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. Voorts is de Raad van oordeel dat de door appellant aangevoerde omstandigheden geen grond vormen voor het aannemen van dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW. Hij wijst er in dit verband op dat, zoals hij onder meer in zijn uitspraak van 9 juni 2003, gepubliceerd in USZ 03/284 en RSV 03/263, heeft uitgesproken, van zodanige dringende redenen slechts sprake is als door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de betrokkene optreden en dat hem in het voorliggende geval in het geheel niet van zodanige consequenties is gebleken. Daarnaast wijst hij er op dat, zoals hij reeds eerder in zijn uitspraak van 21 maart 2001, gepubliceerd in USZ 01/140, heeft geoordeeld, voor het aannemen van dringende redenen op de grond dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel geen ruimte is, waarbij hij opmerkt dat appellant er naar zijn oordeel geenszins in is geslaagd aannemelijk te maken dat bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zo tijdig zou worden beslist dat met een netto terugbetaling kon worden volstaan.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen, zodat wordt beslist als hieronder is vermeld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.T. van der Meer als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004.