ECLI:NL:CRVB:2004:AR6817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4839 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadeuitkering als inkomsten uit arbeid onder de AAW

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2004, staat de vraag centraal of een schadeuitkering, die door gedaagde is ontvangen in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), terecht is aangemerkt als inkomsten uit arbeid. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die de schadeuitkering niet als inkomsten uit arbeid beschouwde. Gedaagde, een zelfstandig veehouder, ontving de schadeuitkering in verband met een gemis aan melkquotum, wat leidde tot gederfde inkomsten in de jaren daarvoor. De fiscus had deze schadeuitkering als bijzondere inkomsten aangemerkt en belast met een bijzonder tarief van 45%.

De Raad overweegt dat volgens vaste jurisprudentie de fiscaal verantwoorde nettowinst van een zelfstandige als inkomsten uit arbeid moet worden aangemerkt, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen. In dit geval is de schadeuitkering door gedaagde als winst uit onderneming opgegeven en door de fiscus geaccepteerd. De Raad concludeert dat de schadeuitkering niet valt onder de uitzonderingen van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, die bepaalde winstbestanddelen uitsluit van de definitie van winst.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van gedaagde ongegrond. De Raad stelt vast dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de schadeuitkering niet als inkomsten uit arbeid wordt aangemerkt. De uitspraak benadrukt het belang van de fiscale behandeling van inkomsten en de consistentie in de toepassing van de wetgeving met betrekking tot arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.

Uitspraak

02/4839 AAW
U I T S P R A A K
In het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet Structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 12 september 2001 heeft appellant gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW)(bestreden besluit).
De rechtbank Leeuwarden heeft bij uitspraak van 9 augustus 2002, reg.nr. 01/945 AAW, het beroep tegen dat besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd met beslissing omtrent proceskostenvergoeding en griffierecht
Appellant heeft op in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde heeft mr. J.J. Bruinsma, belastingadviseur te Hoogeveen, een verweerschrift ingezonden.
Appellant heeft bij brief van 25 februari 2003 een reactie op het verweerschrift gegeven.
Gedaagde heeft bij brieven van 10 en 13 augustus 2004 nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 25 augustus 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Bruinsma.
II.MOTIVERING
Gedaagde, geboren in 1945, is werkzaam als zelfstandig veehouder. Aan hem is in verband met een in 1987 ingetreden arbeidsongeschiktheid met ingang van 8 december 1988 een AAW-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Gedaagde heeft sedertdien zijn onderneming op aangepaste wijze voortgezet.
Hij is in het voor dit geding relevante jaar 1996 werkzaam in een maatschap met zijn zoon [naam zoon].
Daarnaast heeft hij op eigen naam en rekening het persoonlijk bedrijf [gedaagde]. Blijkens de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1996 geeft gedaagde over dat jaar als winst uit onderneming op f 404.356,-. Deze winst is onder meer samengesteld uit de negatieve post verlies uit de maatschap [naam maatschap] ten bedrage van f 256.225,- en in verband met het persoonlijk bedrijf de positieve post vergoeding inzake gederfde inkomsten ad f 649.021,-. Gedaagde vermeldt ter zake van de toegepaste zelfstandigenaftrek dat hij in 1996 in de onderneming 2000 uur werkzaam is geweest. Gezien de navorderingsaanslag over het belastingjaar 1996 d.d. 29 juni 2000 heeft de fiscus de vermelde aangifte geaccepteerd.
De onder winst uit onderneming opgenomen post vergoeding inzake gederfde inkomsten van f 649.021,- betreft een schadeuitkering in het jaar 1996 door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV). Deze schadeuitkering is toegekend aan gedaagde omdat aan hem op zijn aanvraag in 1991 ten onrechte geen melkquotum is toegekend. Daardoor heeft gedaagde in de periode 1991/1992 tot 1995/1996 slechts in beperkte mate in de onderneming melk kunnen produceren. Gedaagde heeft daardoor over deze jaren melkgeldinkomsten gederfd.
De belastingdienst heeft bij de aanslag d.d. 29 juni 2000 in verband met de in 1996 verkregen schadeuitkering voor een bedrag van f 329.208,-, gezien de bijzondere omstandigheden, het in artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) vermelde bijzonder tarief van 45% toegepast.
De arbeidsdeskundige S. Postma heeft naar aanleiding van de vermelde gegevens een onderzoek ingesteld naar de toepassing van de wettelijke kortingsregeling in verband met inkomsten uit arbeid. Hij concludeert in zijn rapport van
23 januari 2001 dat op grond van vergelijking van het geïndexeerde maatmaninkomen enerzijds en de genoten inkomsten uit arbeid anderzijds het verdienverlies over het jaar 1996 op 0% dient te worden gesteld. De fictieve mate van arbeidsongeschiktheid met betrekking tot 1996 is daardoor minder dan 25%. Bij besluit van 5 maart 2001 is dienovereenkomstig aan gedaagde meegedeeld dat op grond van artikel 33 van de AAW de AAW-uitkering over het jaar 1996 niet dient te worden uitbetaald.
Gedaagde heeft in bezwaar tegen dit besluit aangevoerd dat de schadeuitkering vanwege LNV een bijzondere, eenmalige bate betreft die betrekking heeft op voorgaande jaren. Deze bijzondere bate is door de belastingdienst belast naar het bijzondere tarief van 45%. De bate kan daarom niet als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 33 van de AAW worden aangemerkt. De beslissing tot niet-uitbetaling van de AAW-uitkering over 1996 dient te vervallen.
De bezwaararbeidsdeskundige R. Pel stelt in zijn rapporten van 20 juni 2001 en 6 september 2001 dat bij de toepassing van artikel 33 AAW ten aanzien van een zelfstandige uitgangspunt is, dat de met betrekking tot een jaar fiscaal vastgestelde winst uit onderneming als inkomsten uit arbeid met betrekking tot dat jaar dient te worden aangemerkt, tenzij sprake is van een bepaalde categorie bijzondere winstbestanddelen, zoals stakingswinst. Het in geding zijnde winstbestanddeel valt niet in deze categorie van bijzondere gevallen. De schadeuitkering dient daarom als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 33 van de AAW te worden aangemerkt.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar dienovereenkomstig ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft in het beroepschrift bij de rechtbank zijn grieven herhaald.
De rechtbank geeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel dat tegenover de ontvangen schadevergoeding geen arbeid staat. De schadevergoeding is daarom niet als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 33 AAW aan te merken. De rechtbank acht het daarbij van belang dat de fiscus aanleiding heeft gezien om de schadeuitkering aan te merken als bijzondere inkomsten en het bijzondere tarief van 45% heeft toegepast.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad bij de bepaling van inkomsten van een zelfstandige, als uitgangspunt heeft te gelden de fiscaal verantwoorde en vastgestelde nettowinst. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen.
Gedaagde heeft zowel boekhoudkundig als fiscaal de bedoelde schadeuitkering verantwoord als onderdeel van de winst uit onderneming over het jaar 1996.
Gedaagde verricht blijkens de fiscale opgave over het jaar 1996 gemiddeld 40 uur per week arbeid in zijn onderneming. De arbeidskundige rapportage van 23 januari 2001 vermeldt een gemiddelde werkweek van 20 uur.
Appellant wijst erop dat in jurisprudentie is erkend dat met analoge toepassing van artikel 6, eerste lid, van het Inkomensbesluit AAW de in artikel 57, eerste lid, onder a, b en c van de Wet IB 1964 vermelde winstbestanddelen niet als winst uit onderneming en derhalve niet als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 33 AAW dienen te worden aangemerkt.
Deze in artikel 57, eerste lid, onder a, b en c van de Wet IB 1964 vermelde winstbestanddelen betreffen onder meer de winst behaald met of bij het staken van een onderneming. De aan gedaagde verstrekte schadeuitkering betreft geen stakingswinst.
Zij betreft evenmin een van de andere in artikel 57, eerste lid, onder a, b en c vermelde winstbestanddelen.
Appellant merkt hierbij op dat het Inkomensbesluit AAW in artikel 6 een limitatieve opsomming geeft van de uit te zonderen winstbestanddelen. Gelet op tekst en strekking van dit artikel is er geen reden de kring van uitzonderingen uit te breiden tot andere in artikel 57 Wet IB 1964 vermelde winstbestanddelen. Voorts wijst appellant erop dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een in artikel 57, eerste lid, onder a, b of c bedoeld winstbestanddeel, de aard van het winstbestanddeel bepalend is. Of de fiscus in verband met tarieftechnische redenen in een bepaald geval met betrekking tot een in artikel 57, eerste lid, onder a, b of c bedoeld winstbestanddeel toepassing van het bijzondere tarief van 45 % achterwege heeft gelaten, is niet relevant.
Gedaagde heeft zich bij verweer verenigd met het oordeel van de rechtbank. Hij stelt dat op grond van constante jurisprudentie van de Centrale Raad de hoofdregel ter zake is dat moet worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst, met uitzondering van het winstbestanddeel waarop het bijzondere tarief van artikel 57 van de Wet IB 1964 is toegepast. De fiscus heeft met betrekking tot de in geding zijnde schadevergoeding het bijzonder tarief van artikel 57 toegepast. De desbetreffende schadevergoeding is daarom ten onrechte aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 33 van de AAW.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 33 van de AAW bepaalt dat indien de rechthebbende op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten uit arbeid geniet, de uitkering op de wijze als in dat artikel aangegeven slechts ten dele of niet wordt uitbetaald. Met betrekking tot de zelfstandige geldt volgens vaste jurisprudentie van de Raad het uitgangspunt dat de fiscaal verantwoorde en vastgestelde nettowinst als inkomsten uit arbeid wordt beschouwd.
In de jurisprudentie is daarbij aanvaard dat analoog aan het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het Inkomensbesluit AAW niet als winst worden beschouwd de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 57, eerste lid, onderdelen a, b en c van de Wet IB 1964.
Het eerste lid van bedoeld artikel 6 bepaalt dat onder winst …wordt verstaan hetgeen ingevolge het bepaalde bij of krachtens Hoofdstuk II, Afdeling 2, van de Wet IB 1964 als winst wordt beschouwd, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst, bedoeld in artikel 57, eerste lid, onderdelen a, b en c, van die wet niet behoren tot de winst.
Niet in geschil is dat gedaagde de in 1996 ontvangen schadeuitkering met betrekking tot het jaar 1996 fiscaal heeft aangegeven als winst uit onderneming en dat de fiscus deze aangifte heeft aanvaard. De desbetreffende belastingaanslag is definitief vastgesteld. Overeenkomstig het jurisprudentiële uitgangspunt dient de schadeuitkering derhalve in beginsel te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of in verband met de analoge toepassing van artikel 6, eerste lid, van het Inkomensbesluit AAW de schadeuitkering is te beschouwen als een van de in artikel 57, eerste lid, onder a, b of c van de Wet IB 1964 aangewezen winstbestanddelen. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend.
Niet betwist is dat de schadeuitkering geen stakingswinst vormt. Appellant wijst er terecht op dat de schadeuitkering evenmin een van de andere in artikel 57, eerste lid, onder a, b of c vermelde winstbestanddelen betreft. Gedaagde heeft zulks ook niet betoogd. De Raad sluit zich voorts aan bij het standpunt van appellant dat het Inkomensbesluit AAW in artikel 6, eerste lid, een limitatieve opsomming geeft van de uit te zonderen winstbestanddelen en dat er, gelet op tekst en strekking van de bepaling, geen reden is de kring van uitzonderingen uit te breiden.
De Raad verenigt zich ook met de zienswijze van appellant dat niet relevant is of met betrekking tot een in artikel 57, eerste lid, onder a, b, of c, van de Wet IB 1964 bedoeld winstbestanddeel fiscaal het bijzondere tarief van 45% daadwerkelijk is toegepast.
De Raad onderschrijft in dit verband hetgeen bij aanvullend beroepschrift is aangevoerd, te weten: “Doel en strekking van artikel 57 Wet IB is dat bepaalde bedragen - onder voorwaarden - onttrokken worden aan de volledige werking van de progressie van de belastingheffing. M.a.w. dit artikel beoogt voor bepaalde inkomensbestanddelen een matigend effect t.a.v. de progressie van de belastingheffing derhalve een zuivere fiscale entiteit.”
Toepassing van het bijzondere tarief van 45% op een zodanig winstbestanddeel kan bijvoorbeeld achterwege zijn gebleven omdat het inkomen van de belastingplichtige zo laag is dat er, gezien het toepasselijke lagere schijventarief, geen reden voor is.
De Raad stemt voorts in met appellant dat in het onderhavige geval niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, die rechtvaardigen dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat de fiscaal verantwoorde en vastgestelde nettowinst als inkomsten uit arbeid wordt aangemerkt.
De conclusie is derhalve dat bij het bestreden besluit terecht de onder winst uit onderneming verantwoorde schadeuitkering als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 33 van de AAW is aangemerkt. De berekeningen ter zake zijn niet aangevochten.
De Raad acht het bestreden besluit, anders dan gedaagde stelt, niet in strijd met de rechtszekerheid. De zelfstandige die als ondernemer inkomsten uit eigen bedrijf heeft, welke inkomsten noodzakelijkerwijs eerst na afloop van het betrokken boekjaar kunnen worden vastgesteld, dient te allen tijde rekening te houden met de mogelijkheid dat deze inkomsten hoger blijken uit te vallen dan evenredig is aan de bestaande mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad wijst erop dat de jaarstukken met betrekking tot het jaar 1996 blijkens de gedingstukken eerst bij brief van 10 januari 2001 aan appellant zijn toegezonden.
De Raad concludeert tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en tot ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch. J.G. Olde Kalter en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van A. Bos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A. Bos.