in de gedingen en tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in het geding met registratienummer 02/5858 WAO de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In die uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.J. Crombag, advocaat te Sittard-Geleen, op bij aanvullende beroepschriften, met bijlagen, ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen door de rechtbank Maastricht op respectievelijk 14 oktober 2002, onder nr. AWB 2002/744 WAO Z (hierna: uitspraak 1), en op 24 novemebr 2003, onder nr. AWB 02/1925 ZW (hierna: uitspraak 2), tussen partijen gegeven uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn op 5 februari 2003, 10 februari 2004 en 21 september 2004 nadere stukken ingediend. Gedaagde heeft op 27 september 2004 gereageerd op laatstgenoemde brief.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 6 oktober 2004, waar appellante, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen M. Wardenburg, werkzaam bij het Uwv.
Geding met registratienummer 02/5858 WAO.
Appellante, voorheen werkzaam als productiemedewerkster in wisseldienst voor 38 uur per week, is uitgevallen met knieklachten. Per 26 maart 1996 is haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 20 april 1997 is de WAO-uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Op 9 oktober 1997 heeft appellante zich ziek gemeld met heupklachten, waarna haar WAO-uitkering per 19 oktober 1998 is verhoogd naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Op 19 mei 2000 heeft appellante, die inmiddels een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, zich vanuit die situatie ziek gemeld in verband met een gebroken enkel. Per 16 juni 2000 is haar WAO-uitkering wederom verhoogd, nu naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 31 oktober 2001 is appellante in het kader van de vijfdejaarsherbeoordeling medisch onderzocht en is een nieuw belastbaarheidspatroon voor haar opgesteld.
Na functieselectie heeft gedaagde bij besluit van 21 november 2001 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 20 januari 2002 vastgesteld op 25 tot 35%.
Bij het bestreden besluit van 11 april 2002 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde dit standpunt gehandhaafd. Bij uitspraak
1 heeft de rechtbank het tegen besluit 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat besluit 1 onzorgvuldig is voorbereid omdat de verzekeringsartsen onvoldoende informatie hebben opgevraagd bij de behandelende sector. Zij meent dat haar medische klachten zijn onderschat en dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Voorts stelt appellante dat de geduide functies dezelfde belasting hebben als de maatmanarbeid en dat deze functies niet door haar zijn uit te voeren, omdat ze een forse, continue belasting van het onderlichaam vragen en er in een aaneengesloten gedwongen houding moet worden gewerkt. Zij zal dan ook extreem vaak uitvallen. Voorts heeft appellante verzocht om gedaagde te veroordelen tot het betalen van schade- vergoeding, de proceskosten en het door haar betaalde griffierecht.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is van oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen niet uitmunt door zorgvuldigheid, nu deze artsen geen informatie hebben opgevraagd bij de behandelende artsen van appellante. Echter, nu in eerste aanleg alsnog informatie van de huisarts, de behandelend fysiotherapeut en de begeleidend psycholoog beschikbaar is gekomen, ziet de Raad geen aanleiding aan het niet hebben opgevraagd van die informatie consequenties te verbinden.
Uit de informatie van de fysiotherapeut blijkt dat deze appellante in de periode van 15 november 2001 tot 28 maart 2002 heeft behandeld. De fysiotherapeut schrijft dat er geen beperkingen waren aan heup en lage rug, maar wel een lichte beperking van de linker knie na een recente val op die knie. Verder was sprake van een fors overgewicht en maakte appellante een stijve en gespannen indruk. De lichamelijke conditie leek niet optimaal. Bij het einde van de behandeling was de situatie aanmerkelijk verbeterd. Appellante heeft het advies gekregen te gaan sporten. De huisarts van appellante berichtte in juni 2002 dat bij appellante sprake was van stress, hyperventilatie en depressiviteit.
De behandelend psycholoog achtte in zijn brief van 4 juni 2002 de hyperventilatie ernstig.
Uit de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen blijkt dat zij spanningsklachten hebben geconstateerd, maar daarin geen aanleiding hebben gezien psychische beperkingen aan te nemen. Ook na kennisneming van vorenvermelde medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gezien psychische beperkingen aan te nemen. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts dit verantwoord heeft gedaan. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de informatie van appellantes fysiotherapeut geen aanknopingspunt biedt voor het aannemen van meer beperkingen en dat de informatie van appellantes huisarts en haar behandelend psycholoog betrekking heeft op appellantes gezondheidstoestand enige maanden na de datum in geding. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad dan ook geen aanleiding om te oordelen dat de (bezwaar)verzekeringsartsen appellantes beperkingen hebben onderschat.
De Raad stelt voorts vast dat alle voor appellante geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de voor haar aangenomen beperkingen en dat deze functies overigens voor haar geschikt kunnen worden geacht. Uitgaande van de mediane functie wikkelaar heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 20 januari 2002 terecht vastgesteld op 25 tot 35%. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
Geding met registratienummer 03/6401 ZW
Op 18 augustus 2002 heeft appellante zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de WW ziek gemeld met duizeligheids- klachten. Op 16 oktober 2002 is appellante onderzocht door een verzekeringsarts die als diagnose stelde duizelig- heidsklachten passend bij hyperventilatie met daarnaast psychosociale problematiek.
Hij achtte appellantes belastbaarheid niet gewijzigd ten opzichte van januari 2002 en achtte haar per 16 oktober 2002 in staat om de in het kader van de WAO-schatting geduide functies te vervullen. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van
18 oktober 2002 aan appellante meegedeeld dat haar per 16 oktober 2002 ziekengeld wordt geweigerd.
In het kader van het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is appellante op 13 november 2002 onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts die de knieklachten reëel achtte, het scala aan overige klachten, welke volgens haar geen overtuigend anatomisch substraat hadden, als spanningsklachten duidde en de conclusies van de primaire verzekeringsarts onderschreef. Daarna heeft gedaagde bij besluit van 14 november 2002 appellantes bezwaren ongegrond verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat ook besluit 2 onzorgvuldig is voorbereid en dat ook nu haar medische klachten zijn onderschat. Appellante heeft verzocht gedaagde te veroordelen tot het betalen van schade- vergoeding, proceskosten en griffierecht.
De Raad overweegt dat uit de medische kaart blijkt dat de verzekeringsarts tijdens het spreekuurbezoek op 16 oktober 2002 telefonisch contact heeft gehad met de huisarts van appellante. Deze gaf aan dat bij appellante nog steeds sprake was van hyperventilatie bij spanningsklachten. De verzekeringsarts beschikte derhalve naast de gegevens uit zijn eigen onderzoek over actuele gegevens van de behandelende sector, zodat niet kan worden gezegd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest.
Bezwaarverzekeringsarts Jonker heeft appellante op 13 november 2002 op de hoorzitting gezien en vervolgens de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts onderschreven. Gelet op de beschikbare medische gegevens ziet de Raad geen aanleiding de conclusies van beide verzekeringsartsen niet te volgen. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante per 16 oktober 2002 in staat moest worden geacht de in het kader van de WAO-herbeoordeling geduide functies te vervullen. Gedaagde heeft derhalve terecht geweigerd appellante met ingang van 16 oktober 2002 uitkering ingevolge de ZW te verstrekken. Gelet daarop slaagt het hoger beroep niet en dient uitspraak 2 eveneens te worden bevestigd.
Uit het vorenstaande volgt voorts dat appellantes verzoeken om schadevergoeding dienen te worden afgewezen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004.