[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 5 augustus 2003, nr. AWB 02/01588 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 oktober 2004 waar namens appellant is verschenen [naam zuster], zuster van appellant (hierna: T.). Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant had van 21 september 1994 tot 1 augustus 1995 een tijdelijke aanstelling als leraar op grond van ziektevervanging bij het Johan de Witt College te ‘s-Gravenhage.
Op 16 mei 1995 is appellant uitgevallen wegens ziekte en per 31 juli 1995 is hij weer arbeidsgeschikt verklaard voor volledige dienst. De tijdelijke aanstelling is geëindigd met ingang van 1 augustus 1995.
1.2. Bij verzoek van 5 september 1995 heeft appellant een werkloosheidsuitkering aangevraagd bij gedaagde. Bij besluit van 12 januari 1996 heeft gedaagde geweigerd om appellant een werkloosheidsuitkering toe te kennen. Nadat namens appellant bezwaar was gemaakt tegen laatstgenoemd besluit, heeft gedaagde appellant over de periode van 1 augustus 1995 tot 1 augustus 1996 een werkloosheidsuitkering ingevolge het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoeks- personeel toegekend.
1.3. Bij brief van 29 maart 2001 heeft T. namens appellant verzocht om hem met terugwerkende kracht een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen. Gedaagde heeft dat geweigerd bij besluit van 22 augustus 2001. Het bezwaar tegen die weigering is bij het bestreden besluit van 14 maart 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij lijdt aan schyzofrenie. Dientengevolge was hij in 1995 en 1996 niet in staat om zijn belangen te behartigen. Het antwoord op het aanmeldingsformulier van 5 september 1995 op de vraag 8b: “Bent u beschikbaar voor de arbeidsmarkt” met “nee, ik ga het onderwijs niet meer in op dokteradvies”, had door gedaagde moeten worden opgevat als ziekmelding.
3.2. Gedaagde heeft in hoger beroep gesteld dat de namens appellant gedane aanvraag van 29 maart 2001 is aangemerkt als een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit en dat dit verzoek is afgewezen omdat niet gebleken is van nieuwe feiten. Volgens gedaagde behoefde de mededeling op het aanvraagformulier van 5 september 1995 dat appellant om medische redenen niet langer in het onderwijs kon werken, niet als een ziekmelding te worden opgevat. Gelet op de juridische bijstand die appellant in 1996 heeft ingeroepen, kan volgens gedaagde niet worden staande gehouden dat appellant zijn belangen niet afdoende kon behartigen. Daarbij heeft appellant zich niet verzet tegen de arbeidsgeschiktverklaring door de bedrijfsarts per 1 augustus 1995.
Tot slot heeft gedaagde in hoger beroep het standpunt ingenomen dat appellant gelet op de jurisprudentie ten aanzien van verjaringstermijnen van financiële aanspraken jegens een bestuursorgaan, na het verstrijken van 5 jaar geen financiële aanspraken meer kan afdwingen.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het verzoek van appellant niet een verzoek om terug te komen van een rechtens onaantastbaar geworden besluit betreft en de Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank dienaan- gaande. Dit leidt ook de Raad tot de conclusie dat gedaagde de aanvraag van 29 maart 2001 ten volle had moeten toetsen.
4.2. De Raad is verder van oordeel dat gedaagde, gelet op de omtrent appellant bij gedaagde bekende medische gegevens, waaronder zijn psychiatrische ziektehistorie, met inachtneming van die volle toets had dienen te onderzoeken of appellant ten tijde in geding arbeidsongeschikt was. Dat appellant bij het onder 1.2. genoemde besluit van 12 januari 1996 is gewezen op de mogelijkheid om een ziekte-uitkering aan te vragen kan aan dit oordeel niet afdoen, nu namens appellant juist is aangevoerd dat inzicht in het eigen ziektebeeld heeft ontbroken en dat hij ten gevolge daarvan zijn belangen niet goed heeft kunnen behartigen. Ook de omstandigheid dat appellant begin 1996 juridische hulp heeft ingeschakeld kan aan de aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet in de weg staan, reeds omdat niet kan worden verwacht dat de juridische bijstandsverlener inzicht heeft in de medische toestand van appellant. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het bestreden besluit wegens onzorgvuldige voorbereiding niet in stand kan blijven.
4.3. Onder de in 4.2. aangegeven omstandigheden kan gedaagde zich naar het oordeel van de Raad niet beroepen op verjaring van het recht van appellant op een ziekte-uitkering.
5. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Gedaagde zal een nieuwe beslissing moeten nemen op appellants bezwaar met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,-, in totaal dus € 966,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 maart 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.