[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 17 juli 2002, nr. 01/1653 WW en 02/206 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellant is gereageerd bij brief van 14 november 2002.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 september 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S.J.M.A. Clerx, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat de in de gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving – onder meer – over de periode 31 augustus tot en met 1 november 1998 een kortdurende uitkering ingevolge de WW. In die periode heeft appellant arbeid als werknemer verricht, waarvan hij geen mededeling heeft gedaan aan gedaagde. Gedaagde heeft in verband daarmee het recht van appellant op een uitkering ingevolge de WW over die periode geheel, dan wel deels herzien, heeft de over die periode onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd en heeft in verband met het schenden van de mededelingsverplichting aan appellant een boete opgelegd. Appellant heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 april 1999 heeft gedaagde dat bezwaar ongegrond verklaard en het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank Breda bij uitspraak van 28 januari 2000 ongegrond verklaard. Het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Raad bij uitspraak van 28 juni 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 21 april 1999 heeft gedaagde de maximale aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op f 43,50 (€ 19,74) per maand en vastgesteld dat appellant – in verband met de terugvordering en de boete – maandelijks dat bedrag aan gedaagde dient terug te betalen. Tegen het besluit van 15 juli 1999, waarbij gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 april 1999 ongegrond heeft verklaard, is geen rechtsmiddel aangewend.
Bij brief van 21 december 2000 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat appellant nog niets heeft terugbetaald en heeft hij appellant gevraagd informatie te verschaffen over diens financiële positie.
Bij besluit van 23 februari 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de vordering op hem geheel opeisbaar is geworden en dat appellant die vordering, neerkomende op het bedrag van f 2.735,34 (€ 1.241,24) voor 12 maart 2001 moet betalen. Voorts is meegedeeld dat als het bedrag niet voor 12 maart 2001 is ontvangen, de invordering met behulp van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal plaatsvinden, hetgeen betekent dat executoriaal beslag of vereenvoudigd derdenbeslag (loonbeslag bijvoorbeeld) zal worden gelegd.
Bij besluit van 31 augustus 2001 (bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2001 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 6 september 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat de openstaande vordering wordt verhoogd met de invorderingskosten ter hoogte van
f 420,30 (€ 190,72).
Bij besluit van 14 december 2001 (bestreden besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2001 niet-ontvankelijk verklaard en, subsidiair, als zijn oordeel te kennen gegeven dat het bezwaar ongegrond is te achten.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep wederom aangevoerd dat gedaagde zijns inziens de ontstane situatie heeft veroorzaakt omdat gedaagde hem in de periode van januari 1998 tot en met oktober 1998 een uitkering heeft verstrekt die – ten onrechte – zo laag was dat hij daarvan niet kon rondkomen. Appellant wil eerst die situatie uitgezocht zien en pas daarna spreken over de terugbetaling van door hem eventueel onverschuldigd ontvangen WW-uitkering en de betaling van de aan hem opgelegde boete. Hij acht het voorts onjuist dat gedaagde, nog voordat op zijn hoger beroep is beslist, is overgegaan tot loonbeslag.
De Raad overweegt als volgt.
Bestreden besluit 1
Het besluit d.d. 8 januari 1999, waarbij de aan appellant in 1998 toegekende uitkering ingevolge de WW is herzien in verband met verzwegen inkomsten en de in verband met die herziening onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant is teruggevorderd, alsmede het besluit d.d. 8 januari 1999 tot oplegging van een boete, zijn in rechte komen vast te staan, waarmee tevens in rechte vaststaat dat gedaagde op appellant een vordering heeft, die door appellant moet worden voldaan.
Omdat appellant, nadat het besluit tot invordering d.d. 21 april 1999 was genomen en in rechte was komen vast te staan, niets heeft betaald en niet heeft gereageerd op het schrijven van gedaagde van 21 december 2000, heeft gedaagde bij het besluit van 23 februari 2000, gelet op artikel 9 van het Besluit Tica inzake betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigd betaalde uitkering (hierna: Besluit Tica), op goede gronden bepaald dat de vordering geheel opeisbaar is geworden.
De door appellant tegen het bestreden besluit, waarbij het besluit van 23 februari 2001 is gehandhaafd, aangevoerde grieven vermogen de Raad niet te brengen tot het oordeel dat dat besluit niet in rechte stand kan houden. De aan appellant toegekende, in 1999 herziene, WW-uitkering staat in rechte vast en kan in het kader van het thans voorliggende geschil tussen partijen niet inhoudelijk aan de orde komen. Hetgeen appellant voorts in hoger beroep aanvoert, heeft geen betrekking op de inhoud van het bestreden besluit 1. Dit deel van het hoger beroep treft derhalve geen doel.
Bestreden besluit 2
Ter zitting van de Raad is namens gedaagde het nadere standpunt ingenomen dat het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 september 2001 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, omdat het bezwaar van appellant, anders dan bij bestreden besluit 2 is gesteld, wel gronden bevat. Het in het bestreden besluit 2 subsidiair neergelegde standpunt, dat het bezwaar ongegrond is te achten, wordt wel gehandhaafd.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat het bezwaar van appellant bij het bestreden besluit 2 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, zodat dat besluit, alsook de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, dienen te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding om de zaak niet terug te wijzen maar inhoudelijk af te doen, waarbij hij wijst op de aard van het geschil, alsmede op het feit dat partijen hun standpunten terzake meermalen kenbaar hebben gemaakt.
Bij besluit van 6 september 2001 zijn, onder toepassing van artikel 12 van het Besluit Tica, de kosten van invordering vastgesteld op (gerectificeerd) f 410,30 (€ 186,19).
De Raad is van oordeel dat gedaagde, gelet op laatstgenoemde bepaling van het Besluit Tica en op het besluit van 23 februari 2001, dat niet door het maken van bezwaar wordt geschorst, op goede gronden het besluit van 6 september 2001 heeft genomen. Hetgeen van de zijde van appellant daartegen is aangevoerd, heeft geen betrekking op de inhoud van dat besluit, maar vloeit voort uit appellants onvrede met de in 1998 aan hem toegekende, in 1999 herziene, WW-uitkering, welke uitkering, gelijk hierboven reeds is overwogen, geen onderdeel uitmaakt van het geschil. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen en onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2001 alsnog ongegrond verklaren.
Ten overvloede merkt de Raad ter voorlichting van appellant nog op dat het aanwenden van rechtsmiddelen tegen de bestreden besluiten er niet aan in de weg staat dat aan die besluiten uitvoering wordt gegeven.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 6 september 2001 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 (f 60,-- en € 82,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. H.T. van der Meer als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2004.