ECLI:NL:CRVB:2004:AR7178

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6481 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en oogklachten van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle, waarin zijn beroep tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellant, die in 2000 uitviel voor zijn functie als internationaal chauffeur vanwege linkeroogklachten, heeft in hoger beroep aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn oogklachten bij de WAO-schatting. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant correct hebben beoordeeld. De Raad heeft de medische gegevens en rapporten van de verzekeringsartsen en bezwaarverzekeringsartsen in overweging genomen en geconcludeerd dat de visus in het linkeroog nihil is, terwijl de visus in het rechteroog normaal is. Appellant heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat ook de visus in het rechteroog beperkt is.

Daarnaast heeft appellant betoogd dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld, omdat hij in het verleden bij andere werkgevers naar loonschaal E werd betaald, terwijl de gedaagde partij uitging van loonschaal D. De Raad heeft geoordeeld dat de indeling naar loonschaal D door de werkgever is geaccepteerd en dat er geen reden is om van deze situatie af te wijken. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geoordeeld dat de arbeidskundige component van het bestreden besluit op goede gronden berust. De uitspraak is gedaan op 8 december 2004, na behandeling van de zaak op 27 oktober 2004, waarbij appellant in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat.

Uitspraak

02/6481 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [appellant], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.G.M. van Zutphen, advocaat te Almelo, op bij (aanvullend) beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle onder dagtekening 15 november 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. AWB 02/341 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd is van de zijde van gedaagde bij schrijven van 9 augustus 2004 nog een nadere toelichting gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. Van Zutphen, voornoemd. Van de zijde van gedaagde is, met voorafgaande kennisgeving, niemand verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
Appellant, geboren [in] 1961, is op 27 maart 2000 wegens linkeroogklachten uitgevallen voor zijn functie van internationaal chauffeur bij firma [naam werkgever] te [vestigingsplaats], waarna per einde wachttijd een beoordeling heeft plaatsgevonden in het kader van de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Nadat de verzekeringsarts M. Bakker appellant had onderzocht, is deze in zijn rapport van 11 januari 2001 tot de conclusie gekomen dat appellant vanwege zijn linkeroog- klachten beperkingen heeft.
Met inachtneming van deze beperkingen heeft hij een zogenoemd FIS-patroon opgesteld. Blijkens zijn rapport van 29 maart 2001 is de arbeidsdeskundige R.G.J. Dreijerink tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel geschikt voor een negental andere functies, waaronder onder meer de functies van rayonmanager, graafmachinist minigraver en magazijnbediende. Op basis van deze drie functies heeft hij de mate van arbeidson- geschiktheid vastgesteld op 15-25%. Bij besluit van 2 april 2001 is appellant in overeenstemming met dit rapport meegedeeld dat aan hem met ingang van 26 maart 2001 een WAO-uitkering wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%.
In bezwaar heeft appellant naar voren gebracht dat hij als gevolg van zijn oogklachten meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen. Hitte, temperatuurwisseling, luchtvochtigheid, tillen, duwen, trekken en dragen zullen naar zijn mening zijn gezichtsvermogen nadelig beïnvloeden en naar zijn mening is daarmee bij het vaststellen van zijn belastbaarheids- patroon in onvoldoende mate rekening gehouden. Ten aanzien van het maatmanloon heeft hij naar voren gebracht dat hij in zijn functie bij de firma [naam werkgever] betaald werd naar loonschaal D trede 5 van de voor hem geldende CAO maar dat dit loonschaal E trede 6 had moeten zijn. Naar zijn mening had gedaagde bij het vaststellen van het maatmanloon dan ook moeten uitgaan van het salaris behorende bij de loonschaal E trede 6 in plaats van het salaris behorende bij loonschaal
D trede 5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant heeft d.d. 12 november 2001 de bezwaarverzekeringsarts W.G.F. Geerlings rapport uitgebracht. Daarin heeft hij de bevindingen van de verzekeringsarts Bakker onderschreven met dien verstande dat hij ook een beperking heeft vastgesteld ten aanzien van de vibratiebelasting van appellant. Als gevolg daarvan heeft hij vastgesteld dat een viertal functies, zoals die aanvankelijk aan appellant waren voorgehouden, niet meer geschikt voor hem zijn.
Op 20 december 2001 heeft de bezwaararbeidsdeskundige M.J.W.M. Willemse met inachtneming van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts rapport uitgebracht. Daarin is hij op basis van de functies van artsenbezoeker, heftruckchauffeur en inpakker genees-, levensmiddelen- en cosmeticaproducten tot de conclusie gekomen dat de mate van arbeids- ongeschiktheid van appellant nader moet worden vastgesteld op 25-35%.
In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 14 februari 2002 appellant meegedeeld dat hij met ingang van 26 maart 2001 in aanmerking kwam voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschikt- heid van 25-35%.
Het namens appellant ingestelde beroep tegen dat besluit, waarbij dezelfde grieven naar voren zijn gebracht als in bezwaar, is door de rechtbank ongegrond verklaard.
Onder herhaling van zijn grieven heeft appellant hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft hij onder meer een overzicht van zijn arbeidsverleden met bijbehorend salaris overgelegd.
De Raad overweegt als volgt.
Bij het vaststellen van de uit de oogklachten voortvloeiende beperkingen zijn de (bezwaar)verzekeringsartsen er van uitgegaan dat de visus in het linkeroog van appellant nihil is maar dat de visus van het rechteroog normaal is. Dit standpunt kan de Raad op grond van de (medische) gedingstukken niet voor onjuist houden. Het standpunt van appellant dat de visus in het rechteroog ook beperkt is, heeft hij naar het oordeel van de Raad in onvoldoende mate aannemelijk gemaakt aan hand van medische gegevens.
De Raad heeft dan ook geen reden gevonden om de bevindingen van de (bezwaar) verzekeringsartsen met betrekking tot de oogklachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Dit betekent dat de medische component van het bestreden besluit op goede gronden berust.
Met betrekking tot de arbeidskundige component van het bestreden besluit overweegt de Raad dat volgens vaste juris- prudentie van de Raad voor de vaststelling van het maatmanloon als uitgangspunt dient te worden genomen wat de aan de verzekerde soortgelijke persoon met zijn maatgevende arbeid verdiende op het tijdstip van aanvang van de arbeidsonge- schiktheid. In beginsel is dit het inkomen dat betrokkene bij zijn laatste werkgever zou hebben genoten, indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, tenzij er sprake is van omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven van dit beginsel af te wijken.
Naar het oordeel van de Raad zijn dergelijke omstandigheden in het onderhavige geval niet aanwezig. De omstandigheid dat appellant in het verleden bij andere werkgevers dan de firma [naam werkgever] werd betaald naar loonschaal E is naar het oordeel van de Raad geen omstandigheid die afwijking van het uitgangspunt rechtvaardigt. In aanmerking genomen dat appellant de indeling naar loonschaal D trede 5 van de toepasselijke CAO door zijn werkgever heeft geaccepteerd - terzake is geen enkele actie tegen de werknemer ondernomen - ziet de Raad geen reden waarom gedaagde bij de vaststelling van het maatmaninkomen van deze rechtens geldende situatie had behoren af te wijken.
Naar het oordeel van de Raad is gedaagde bij het berekenen van het maatmanloon dan ook terecht uitgegaan van het inkomen dat appellant bij de firma Keurs heeft verdiend en dit betekent dat de arbeidskundige component van het bestreden besluit eveneens op goede gronden berust.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.W.P. van der Hoeven.