E N K E L V O U D I G E K A M E R
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 17 mei 2002, reg.nr. Awb 01/685.
Namens gedaagde heeft mr. R.A.A. Maat, advocaat te Middelburg, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Feijtel en P.W.L. van der Meer, beiden werkzaam bij de gemeente Middelburg, en waar voor gedaagde is verschenen mr. Maat.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving vanaf 1 augustus 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstands-wet (Abw).
Bij brief van 12 juni 2001 heeft appellant gedaagde in het kader van rechtmatigheidsonderzoek naar voortzetting van zijn Abw-uitkering uitgenodigd voor een gesprek op 20 juni 2001. Gedaagde heeft aan die uitnodiging gevolg gegeven. Bij brief van 21 juni 2001, volgens appellant op 22 juni 2001 verzonden, heeft appellant gedaagde uitgenodigd voor een vervolggesprek op 27 juni 2001 en gedaagde verzocht bij die gelegenheid een aantal stukken mee te nemen. Ook op laatstgenoemde datum heeft een gesprek tussen gedaagde en een medewerker van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Middelburg plaatsgevonden.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft appellant - met toepassing van artikel 69, vierde lid, van de Abw - het recht op bijstand van gedaagde met ingang van 1 juli 2001 ingetrokken op de grond dat gedaagde de ingevolge artikel 65 van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarbij heeft appellant zich mede beroepen op een besluit van 29 juni 2001 - volgens appellant bij brief van die datum ook aan gedaagde verzonden -, waarin van deze schending eveneens melding is gemaakt en waarbij gedaagde voorts met toepassing van artikel 69, eerste en tweede lid, van de Abw het recht op uitkering van gedaagde vanaf 1 juli 2001 heeft opgeschort en aan gedaagde een hersteltermijn heeft geboden - aflopend op 6 juli 2001 - om de door appellant verlangde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
Bij besluit van 13 november 2001 heeft appellant het tegen het besluit van 14 augustus 2001 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het tegen het besluit van 13 november 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft - samengevat - geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de hiervoor genoemde brieven van 21 juni 2001 en 29 juni 2001 zijn verzonden en dat evenmin de ontvangst van die brieven door gedaagde voldoende aannemelijk is geworden.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
Daarbij heeft hij zich in de eerste plaats beroepen op het in de gemeente Middelburg gehanteerde postregistratiesysteem, waarin de verzending van deze brieven is vermeld. Tevens heeft appellant aangevoerd dat rechtbank onvoldoende is ingegaan op zijn stelling dat de ontkenning van de ontvangst van deze brieven door gedaagde ongeloofwaardig is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de hier van belang zijnde bepalingen van de artikelen 65 en 69 weergegeven, waarnaar thans wordt verwezen.
Ingevolge artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Artikel 3:41. eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant aannemelijk gemaakt dat de brief van 21 juni 2001 aan gedaagde is verzonden en dat die brief gedaagde ook heeft bereikt. Daarbij neemt de Raad in aanmerking - in onderlinge samenhang bezien - dat de verzending van deze brief is aangetekend in het postregistratiesysteem, dat niet is gebleken dat niet overeenkomstig het systeem is gehandeld en dat gedaagde op de in deze brief aangegeven datum is verschenen bij de afdeling Sociale Zaken.
In zoverre volgt de Raad de rechtbank derhalve niet.
Met betrekking tot het besluit van 29 juni 2001 komt de Raad evenwel tot een ander oordeel.
Dit besluit is niet per aangetekende post verzonden. Evenals de rechtbank overweegt de Raad dat het risico van het niet slagen van het verzenden van een besluit per gewone post voor rekening van de afzender van dit besluit dient te komen.
De verzending is weliswaar vermeld in het postregistratiesysteem van appellant, maar aan het in dit systeem opgenomen administratieve voorschrift dat op het archiefexemplaar van een te verzenden brief op de voorgeschreven plaats een stempel van de datum van verzending wordt geplaatst is in dit geval niet voldaan. In het archiefexemplaar van het besluit van 29 juni 2001 ontbreekt dit datumstempel immers geheel. Reeds hierom komt aan de vermelding van de verzending van de desbetreffende brief in het postregistratie-systeem onvoldoende bewijskracht toe. Appellant heeft ook anderszins niet kunnen aantonen dat het besluit van 29 juni 2001 daadwerkelijk is verzonden.
Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat gedaagde - die de ontvangst van het besluit van 29 juni 2001 heeft betwist - het desbetreffende poststuk heeft ontvangen.
Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat het besluit van 29 juni 2001 niet op de in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
De rechtbank is derhalve terecht tot de conclusie gekomen dat, als gevolg daarvan, van gedaagde niet kan worden gezegd dat hij heeft verzuimd de gevraagde inlichtingen binnen de door appellant gegeven hersteltermijn te verstrekken, zodat het bepaalde in artikel 69, vierde lid, van de Abw geen grondslag biedt voor de in geding zijnde beëindiging van het recht op bijstand.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechts-bijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Middelburg;
Bepaalt dat van de gemeente Middelburg een griffierecht wordt geheven van € 327,--.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.