E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. F.L.J. van Vloten, advocaat te Beek, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 mei 2002, reg.nrs. 99/1021 en 99/1202 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 december 2002 heeft mr. J.A. Moonen, kantoorgenoot van mr. Van Vloten, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar voor appellant is ver-schenen mr. Moonen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door de heer H.M. Pluijmaeckers, werkzaam bij de gemeente Maastricht.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit op bezwaar van 18 juni 1999 (hierna: besluit I) heeft gedaagde het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 maart 1999 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft dit besluit doen steunen op de overweging dat de kosten voor woninginrichting waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd, hadden kunnen worden betaald uit het bedrag dat hij uit de algemene uitkering had kunnen reserveren.
Bij besluit van 29 juli 1999 (hierna: besluit II) heeft gedaagde het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag van 17 augustus 1998 niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit heeft gedaagde doen steunen op de over-weging, dat door het nemen van het besluit van 17 maart 1999 het belang aan het bezwaar is komen te ontvallen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gericht tegen besluit I ongegrond verklaard en het beroep tegen besluit II gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen en het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat, gelet op hetgeen in hoger beroep en ter zitting namens appellant is aangevoerd, uitsluitend in geschil is het antwoord op de vraag of gedaagde de afwijzing van de aanvraag van 19 oktober 1998 om bijzondere bijstand in de kosten van woninginrichting terecht bij besluit I, heeft gehandhaafd, welke vraag door de rechtbank bevestigend is beantwoord.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Abw heeft, onverminderd hoofdstuk II van de Abw, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleen-staande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3 van de Abw, en de aanwezige draagkracht.
Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd in de kosten van woninginrichting. Hij heeft aangegeven dat hij in een periode van 16 maanden tweemaal heeft moeten verhuizen en dat hij de hiermee samenhangende kosten onmogelijk zelf uit de algemene bijstandsnorm kan bekostigen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad worden de kosten van woninginrichting tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Afzonderlijke bijstandsverlening is niet mogelijk, tenzij de kosten noodzakelijk zijn als gevolg van bijzondere omstandigheden in het individuele geval, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden vol-daan.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat in dit geval sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van woninginrichting die voor bijstandsverlening in aanmerking komen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant vanaf het moment van zijn inschrijving als woningzoekende op 8 februari 1996, tot aan de datum van verhuizing naar zijn huidige woning aan het adres [adres] op 6 juni 1997 maandelijks had kunnen reserveren uit de algemene bijstandsnorm. Gedaagde heeft de maandelijkse reserveringsruimte berekend op een bedrag van f 89,--. Voorts blijkt uit de stukken dat appellant op 26 februari 1999 bij de Gemeentelijk kredietbank een lening heeft kunnen afsluiten van f 2.700,--. Dit bedrag had, naar het oordeel van de Raad, door appellant in zijn geheel kunnen worden besteed aan de herinrichting van zijn woning. Dat appellant ervoor heeft gekozen om een deel van dit bedrag, te weten f 1.000,--, te besteden aan aflossing van een schuld dient voor zijn rekening te blijven en kan niet op de Abw worden afgewenteld. Het totale bedrag dat appellant gelet op het bovenstaande had kunnen reserveren gaat het bedrag aan herinrichtingskosten, dat door gedaagde naar het oordeel van de Raad in redelijkheid is gesteld op f 3.750,--, te boven.
Tot slot stelt de Raad op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast, dat appellant ten tijde van het betrekken van de woning [adres 2] te [woonplaats] op 15 februari 1996 geen inrichtingskosten heeft gemaakt, zodat zijn grief omtrent het hebben van dubbele inrichtingskosten geen doel treft.
De Raad merkt nog op dat het in de aangevallen uitspraak vermelde standpunt, dat het besluit van gedaagde in de onderhavige zaak slechts marginaal getoetst kan worden aangezien gedaagde een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij het nemen van een besluit als hier aan de orde, onjuist is. Ten aanzien van de vraag of sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan komt het bevoegde bestuursorgaan gelet op de tekst van artikel 39, eerste lid, van de Abw noch beleidsvrijheid noch beoordelingsvrijheid toe. De bestuursrechter dient zich daarover dan ook ten volle een eigen oordeel te vormen.
De aangevallen uitspraak komt gezien het voorgaande, voor zover betrekking hebbende op de bijzondere bijstand, met verbetering van de gronden voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.