ECLI:NL:CRVB:2004:AR7666

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2786 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en aanvraag voor toeslag en uitkering op basis van de WUBO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2004 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J.C.M. van Berkel, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres had een aanvraag ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). De aanvraag was afgewezen, omdat verweerster van mening was dat eiseres geen blijvende invaliditeit had ten gevolge van oorlogsgeweld. Eiseres had gezondheidsklachten die zij toeschreef aan haar ervaringen tijdens de oorlog, maar verweerster concludeerde dat deze klachten niet het gevolg waren van de oorlogservaringen, maar van andere factoren.

De Raad heeft de argumenten van eiseres in beroep beoordeeld. Eiseres stelde dat verweerster onvoldoende onderzoek had gedaan naar de gevolgen van bombardementen en dat haar confrontatie met het dode lichaam van haar buurjongen ten onrechte niet was erkend als een calamiteit onder de WUBO. De Raad oordeelde dat de medische adviezen van de geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad de afwijzing van de aanvraag ondersteunden. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de oorlogservaringen van eiseres hadden geleid tot blijvende invaliditeit.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep ongegrond en oordeelde dat het bestreden besluit van verweerster stand kon houden. De Raad achtte de medische adviezen deugdelijk en concludeerde dat er geen grond was voor vernietiging van het besluit. De Raad besloot ook dat er geen termen waren voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs en de rol van medische adviezen in zaken die betrekking hebben op erkenning als burger-oorlogsslachtoffer.

Uitspraak

03/2786 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 22 mei 2003, kenmerk JZ/Z/2003/277, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, namens eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiseres zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 oktober 2004. Aldaar is eiseres verschenen bij haar gemachtigde
mr. Van Berkel voornoemd, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Eiseres, geboren [in] 1928, heeft in januari 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om krachtens de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer, alsmede om in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering en enige bijzondere voorzieningen. In dat verband heeft eiseres gesteld dat zij gezondheidsklachten heeft gekregen ten gevolge van het oorlogsgeweld dat zij tijdens de jaren 1940-1945 heeft meegemaakt.
Bij besluit van 30 september 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster op die aanvraag afwijzend beslist. Daartoe is overwogen dat kan worden erkend dat eiseres, in verband met haar deportatie naar en haar verblijf van enkele dagen in kamp Westerbork is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub b, van de Wet. Ten aanzien van het meemaken van bominslagen in Den Haag is de directe betrokkenheid van eiseres niet komen vast te staan, terwijl de confrontatie met het dode lichaam van haar buurjongen vlak na zijn executie niet beschouwd kan worden als het getuige zijn van doodslag of executie, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, sub d, van de Wet. Voorts is overwogen dat bij eiseres geen sprake is van blijvende invaliditeit ten gevolge van het oorlogsgeweld nu de psychische klachten een gevolg zijn van algemene oorlogsomstandigheden waarmee iedereen geconfronteerd kon worden en van omstandigheden in haar privé-situatie na de oorlog, terwijl de rug- en knieklachten evenmin gerelateerd kunnen worden aan haar oorlogservaringen, maar duidelijk andere oorzaken hebben.
In beroep is namens eiseres aangevoerd dat verweerster onvoldoende heeft onderzocht of ten gevolge van de genoemde bombardementen op de door eiseres aangegeven adressen doden en gewonden zijn gevallen c.q. of er sprake was van materiële schade. Voorts is naar voren gebracht dat ten onrechte de confrontatie van eiseres met het dode lichaam van haar buurjongen niet onder de werking van de Wet is gebracht. Tenslotte is gesteld dat verweerster ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de omgekeerde bewijslast en dat evenmin onderzoek is gedaan naar de sequentiële traumatisering in welk verband het ten aanzien van eiseres verrichte medisch onderzoek in het kader van de uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wuv) niet zonder meer ten grondslag kan worden gelegd aan een beoordeling in het kader van de Wet.
De Raad heeft in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiseres daartegen in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. Dienaangaande overweegt hij het volgende.
Gelet op de voorhanden gegevens met betrekking tot de belevenissen van eiseres tijdens de oorlog is de Raad niet tot het oordeel kunnen komen dat verweerster meer en andere ervaringen dan de deportatie naar en het verblijf van eiseres in het Kamp Westerbork had dienen aan te merken als calamiteiten in de zin van de Wet.
Met betrekking tot de genoemde bombardementen op het Bezuidenhout te Den Haag is na onderzoek door verweerster gebleken dat eiseres, nog afgezien van de onduidelijkheid omtrent haar verblijf in Oudewater en Breda, destijds was ingeschreven op het adres [adres] in Den Haag, welk adres op een te grote afstand van het Bezuidenhout is gelegen, zodat uitsluitend uitgaande van dit woonadres directe betrokkenheid bij de bombardementen niet aannemelijk is te achten. Nu ter zake door eiseres geen andersluidende gegevens zijn verstrekt, zijn voor de Raad onvoldoende aan- knopingspunten voorhanden om te oordelen dat het onderzoek van verweerster in dit opzicht niet zorgvuldig is geweest.
Ten aanzien van de confrontatie van eiseres met het dode lichaam van haar buurjongen is niet gebleken dat zij getuige is geweest van de executie of dat zij direct na het gebeuren ter plekke aanwezig is geweest, nu blijkens historische gegevens deze executie in de namiddag plaatsvond en eiseres volgens haar eigen verklaring op een ochtend met het dode lichaam werd geconfronteerd. Mitsdien kan deze gebeurtenis evenmin als een calamiteit in de zin van de Wet worden aangemerkt.
Het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van verweerster dat geen sprake is van blijvende invaliditeit ten gevolge van het oorlogsgeweld is in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze adviezen berusten in het bijzonder op een door de arts G. Kho op 22 februari 2001 uitgevoerd onderzoek van eiseres in het kader van de Wuv en op de medische informatie van haar huisarts G.S. Eisma en van de internist G.J. Ras. In zijn rapportage is genoemde arts Kho tot de conclusie gekomen dat er bij eiseres geen sprake is van lichamelijk of psychisch letsel ten gevolge van de oorlogservaringen, dat heeft geleid tot blijvende invaliditeit. Deze conclusie is gehandhaafd na het in bezwaar uitgebrachte advies van de geneeskundig adviseur, de arts A.M. Ohlenschlager. Daarbij is aangegeven dat de huidige psychische klachten van eiseres een gevolg zijn van algemene oorlogsomstandigheden waarmee iedereen tijdens de oorlog geconfronteerd kon worden en van omstandigheden in haar privé-situatie na de oorlog, te weten haar slechte huwelijkssituatie. Ten aanzien van de rug- en knieklachten van eiseres is aangegeven dat deze worden veroorzaakt door arthrose, hetgeen een somatische degeneratieve aandoening is. De Raad is met verweerster van oordeel dat het verslag van het persoonlijk onderhoud in dit geval mede in het kader van de uitvoering van de Wet mag worden gebruikt nu de bijzondere gebeurtenis in het kader van de Wet gelijk is aan het vervolgingsaspect in de zin van de Wuv.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van de genoemde medische adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden medische gegevens noch anderszins heeft de Raad aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat het aan de hand van genoemde adviezen tot stand gekomen standpunt van verweerster voor onjuist moet worden gehouden. Het door eiseres in beroep ingenomen standpunt is ook niet met nadere medische gegevens onderbouwd.
Met betrekking tot het beroep van eiseres op de omgekeerde bewijslast is de Raad met verweerster van oordeel dat het gelet op de voorhanden medische gegevens te ver voert de gehele psychische problematiek te zien als gevolg van het geringe aandeel van de geverifieerde calamiteit in de psychische problematiek, nu daarvoor andere oorzaken zijn aangegeven.
Ten aanzien van het beroep op toepassing van het beleid van verweerster met betrekking tot de zogenoemde sequentiële oorlogstraumatisering, waarin de mee te wegen traumatiserende gebeurtenissen niet per definitie (geverifieerde) calamiteiten in de zin van de Wet behoeven te zijn maar wel een persoonlijk karakter dienen te dragen, is- zoals de Raad reeds herhaaldelijk heeft geoordeeld - teneinde het door de Wet vereiste causale verband tussen invalidering en calamiteiten in de zin van de Wet niet geheel los te laten, vereist dat tenminste één calamiteit in de zin van de Wet is aan te wijzen die van betekenende invloed is geweest op het ontstaan van de psychische problematiek van betrokkene. Gelet op de voorhanden medische gegevens is ook voor de Raad niet komen vast te staan dat de in het geval van eiseres geverifieerde calamiteiten, te weten haar deportatie naar en haar verblijf in kamp Westerbork, van betekenende invloed is geweest zoals hierboven bedoeld.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond en dient het ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) C. Dierdorp.