[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 22 december 2003, kenmerk JZ/I/70/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Eiseres heeft tegen dit besluit bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift heeft eiseres uiteengezet waarom zij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend en nadien desgevraagd nog een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 oktober 2004. Aldaar is eiseres - zoals tevoren bericht - niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken is eiseres, geboren op 29 augustus 1932, op grond van psychische invaliditeit erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en zijn haar een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet en verschillende voorzieningen toegekend, waaronder een vergoeding van de kosten verbonden aan vakantiebegeleiding voor de jaren 1998 tot en met 2001.
Naar aanleiding van een vervolgaanvraag van november 2001 voor een vergoeding van de kosten van begeleiding bij vakantie voor de jaren 2002, 2003 en 2004 heeft verweerster bij besluit van 30 oktober 2002 de gevraagde voorziening toegekend voor het jaar 2002. Tevens is daarbij medegedeeld dat verweerster van oordeel is dat eiseres niet is aangewezen op begeleiding tijdens vakantie voor de jaren 2003 en 2004 en dat het verzoek om vergoeding van de kosten van begeleiding voor die jaren daarom wordt afgewezen. Tegen dit besluit zijn door eiseres geen rechtsmiddelen aangewend.
In mei 2003 heeft eiseres bij verweerster opnieuw een aanvraag ingediend ter verkrijging van een voorziening voor begeleiding bij vakantie in verband met verergering van haar klachten. Bij besluit van 18 september 2003 heeft verweerster, in navolging van het advies van haar geneeskundig adviseur, de gevraagde voorziening afgewezen op grond van de overweging dat eiseres op grond van haar psychische invaliditeit niet is aangewezen op een voorziening voor begeleiding tijdens vakantie. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerster haar standpunt bij het thans bestreden besluit gehandhaafd, onder overweging dat op grond van het huidige beleid door eiseres niet meer wordt voldaan aan de toekenningscriteria, omdat de voorziening ter zake van begeleiding tijdens vakantie alleen nog kan worden toegewezen indien sprake is van een speciale aangepaste vakantie waardoor er meerkosten gemaakt moeten worden en dat bij begeleiding door een familielid of vriendin - zoals bij eiseres gebeurt - daarvan geen sprake is.
In beroep heeft eiseres - samengevat - aangevoerd dat haar behandelend arts zich volledig achter haar aanvraag stelt en dat zij het niet eens is met de afwijzing op de grond dat begeleiding tijdens vakantie door een familielid niet wordt aanvaard.
De Raad heeft in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte stand kan houden. De Raad overweegt daartoe het volgende.
Bij de beoordeling van aanvragen om een voorziening van begeleiding bij vakantie hanteert verweerster sinds 1 mei 2000 het beleid dat, indien sprake is van een reguliere vakantie, een vergoeding alleen nog wordt toegekend, als de betrokkene vanwege de causale invaliditeit is aangewezen op een speciale aangepaste vakantie (onder begeleiding), waardoor meerkosten gemaakt moeten worden. De vergoeding wordt evenmin toegekend, indien de kosten uitsluitend begeleiding door de echtgeno(o)t(e) c.q. de partner betreffen omdat er in die situatie geen sprake is van extra kosten. Dit beleid wordt door de Raad niet als kennelijk onredelijk beoordeeld.
Verweerster heeft met betrekking tot de afwijzing van het verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten van begeleiding bij vakantie overwogen dat in haar geval geen sprake is van een speciale aangepaste vakantie waardoor er meerkosten gemaakt moeten worden. Dit standpunt is gebaseerd op een tweetal adviezen van respectievelijk J. Loonstein en (na bezwaar) A.M. Dekker-Koop, beiden geneeskundig adviseur van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Deze artsen hadden bij het opstellen van hun adviezen de beschikking over het medisch dossier en over gegevens van de huisarts C.M.J.A. Mostart van eiseres. In deze medische adviezen is aangegeven dat eiseres op grond van haar causale psychische oorlogsinvaliditeit niet is aangewezen op medische begeleiding tijdens vakantie.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze medische adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. In de voorhanden gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden om het in deze adviezen neergelegde, door verweerster gevolgde standpunt onjuist te achten. Eiseres heeft geen medische of andere gegevens overgelegd over haar gezondheidstoestand ten tijde hier van belang die tot een ander oordeel aanleiding zouden kunnen geven. Ook uit de namens verweerster bij de behandelende sector ingewonnen informatie blijkt niet van een noodzaak voor medische begeleiding bij vakanties.
Nu het beleid van verweerster op dit punt is gewijzigd, welke wijziging blijkens de gedingstukken in oktober 2002 aan eiseres is bekendgemaakt, kan eiseres voorts aan eerdere toekenningen van deze voorziening geen rechten ontlenen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond, zodat het ingestelde beroep ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2004.