ECLI:NL:CRVB:2004:AR7675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2930 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering erkenning als burger-oorlogsslachtoffer voor toeslag op basis van WUBO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2004 uitspraak gedaan in het geschil tussen eiseres, die in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië is geboren, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiseres had verzocht om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO) en om in aanmerking te komen voor een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de WUBO. Eiseres baseerde haar aanvraag op gezondheidsklachten die zij in verband bracht met haar ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de Bersiap-periode, waaronder huiszoekingen, vlucht naar Tjimandiri, getuige zijn van geweld en het verblijf in het beschermingskamp Kramat.

De verweerster had de aanvraag afgewezen op de grond dat eiseres niet voldoende had aangetoond dat zij was getroffen door oorlogsgeweld zoals bedoeld in de wet. Eiseres voerde aan dat haar broer, die dezelfde ervaringen had, wel als burger-oorlogsslachtoffer was erkend. De Raad oordeelde dat de argumenten van eiseres niet voldoende waren om de afwijzing van de verweerster te weerleggen. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat eiseres direct was geconfronteerd met gewelddadigheden of dat haar vlucht onder levensbedreigende omstandigheden had plaatsgevonden. Ook de omstandigheden van het verblijf in het Kramatkamp tijdens de Bersiap-periode voldeden niet aan de criteria voor erkenning onder de WUBO.

De Raad verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren om de proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en de strikte toepassing van de criteria zoals vastgelegd in de wet.

Uitspraak

03/2930 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 22 mei 2003, kenmerk JZ/O/2003/272, ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit is door eiseres bij de Raad beroep ingesteld op de in het beroepschrift aangegeven gronden, welke nadien door haar gemachtigde, mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, bij schrijven van 3 december 2003 (met bijlage) zijn aangevuld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen bij de Raad geregistreerd onder de nummers 03/5343 WUV en 03/5344 WUBO, behandeld ter zitting van de Raad op 28 oktober 2004, waar voor eiseres is verschenen mr. J.C.M. van Berkel voornoemd. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, die in 1935 in het voormalige Nederlands-Indië te Meester Cornelis is geboren, in juli 2002 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en onder meer in aanmerking te worden gebracht voor de toeslag bedoeld in artikel 19 van de Wet.
Eiseres baseert die aanvraag op gezondheidsklachten die haars inziens het gevolg zijn van hetgeen haar in het voormalige Nederlands-Indië is overkomen, te weten, tijdens de Japanse bezetting:
1. door haar meegemaakte huiszoekingen; en
tijdens de zogenoemde Bersiap-periode:
2. de vlucht van Meester Cornelis naar Tjimandiri in de buurt van Kramat;
3. het getuige zijn van het vermoorden van mensen;
4. het verblijf in het beschermingskamp Kramat;
5. het doodschieten van haar zus [naam zus].
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 20 februari 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Eiseres kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Aangevoerd wordt dat haar broer [naam broer 2] dezelfde oorlogservaringen heeft gehad als eiseres en wel als burger-oorlogsslachtoffer is erkend. Voorts is zij van mening, onder verwijzing naar het verslag van de hoorzitting die is gehouden voor haar broer [naam broer], dat ten onrechte is overwogen dat zij niet direct is geconfronteerd met gewelddadigheden die onder het bereik van de Wet vallen.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Uit de gedingstukken, waarvan met name het relaas van de vader van eiseres d.d. 12 november 1981 omtrent zijn ervaringen tijdens en aansluitend aan de Japanse bezetting, blijkt dat hij ten tijde van de Japanse bezetting is blijven werken bij de Staatsspoorwegen en daar ook een beloning voor ontving en dat het gezin in het eigen huis is blijven wonen. Wel stond er een wachthuisje en werd het gezin elke dag gecontroleerd. Lokale handelsmensen mochten op een gegeven moment aan de deur komen om hun waren te verkopen en het gezin kon ook allerlei bezittingen verkopen. Broer [naam broer 2] kon het huis verlaten om te gaan werken op een houtzagerij en heeft na de beëindiging van die werkzaamheden thuis geholpen en dagelijks rijst gehaald.
Na de Japanse capitulatie is het gezin, nadat de oudste zoon die bij de marine diende bij een bezoek aan hen op het station was gemolesteerd, - met achterlating van alle bezittingen - door KNIL-militairen geëvacueerd naar het RAPWI- opvangcentrum in Batavia waar vader werd tewerkgesteld als hulpkok.
Eiseres heeft in het haar aanvraag begeleidende sociaal rapport aangegeven dat de Japanners regelmatig bij hen thuis kwamen, vermoedelijk op zoek naar eten, en de boel vies maakten en dat er rake klappen zouden zijn gevallen.
De Raad kan verweersters standpunt in deze, dat niet is gebleken dat er huiszoekingen met gebruikmaking van excessief geweld plaatsvonden of tegen eiseres persoonlijk waren gericht, niet onjuist achten. Afgezien daarvan dat gelet op de eigen omschrijving van eiseres niet aannemelijk is dat de huiszoekingen tegen haar gericht waren, heeft geen van de getuigen melding gemaakt van huiszoekingen.
Verweerster is voorts van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de vlucht naar Tjimandiri vanuit of onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden.
Ter zitting is van de zijde van eiseres weliswaar er op gewezen dat uit het verhaal van de vader van eiseres naar voren komt dat de oudste zoon rond het tijdstip van de evacuatie werd gemolesteerd, maar dat wil niet zeggen dat de evacuatie zelf vanuit of onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Aannemelijk is dat er wel sprake was van dreigend gevaar in de omgeving, maar voor directe levensbedreiging voorafgaand aan of tijdens de evacuatie of het meemaken van “rampokken”, zoals ter zitting door de gemachtigde van eiseres is geopperd, heeft de Raad in de gedingstukken, waaronder de diverse relatiedossiers, geen aanwijzingen gevonden.
Verweerster heeft voorts overwogen dat van het getuige zijn van mishandeling van mensen buiten de eigen verklaring van eiseres geen bevestiging is verkregen. Ook acht verweerster niet gebleken dat eiseres direct betrokken is geweest bij beschietingen. Met betrekking tot de dood van haar zus [naam zus] heeft verweerster opgemerkt dat eiseres niet weet waar en onder welke omstandigheden de zus is doodgeschoten. Daaraan kan worden toegevoegd dat slechts een van de broers,
[naam broer 2], de gebeurtenis vermeldt als “ongeluk”. Van een directe confrontatie met doodslag of extreem geweld tegen derden, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet is ook de Raad niet gebleken.
Tenslotte is verweerster van oordeel dat het verblijf in het Kramatkamp ten tijde van de Bersiap-periode niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht.
De gemachtigde van eiseres heeft in dit verband nog gewezen op het beleid van verweerster op grond waarvan ook in geval van zogenoemde niet erkende kampen vanwege slechte omstandigheden erkenning kan plaatsvinden.
Gelet op de omstandigheid dat het in het geval van eiseres niet een Japans of een zogenoemd extremistenkamp betreft kan echter van een onder de Wet te brengen maatregel van de bezettende macht of daarmee vergelijkbare ongeregeldheden bezwaarlijk worden gesproken.
Verweerster heeft zich gelet op het vorenstaande op goede gronden op het standpunt gesteld dat in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Met betrekking tot de broer [naam broer 2] komt uit de stukken naar voren dat deze in 1991 is erkend op grond van zijn werken op de houtzagerij en verblijf in kamp Kramat. Aangezien thans is komen vast te staan dat eiseres niet tijdens de Japanse bezetting in het kamp Kramat kan hebben verbleven en dit kamp tijdens de Bersiap-periode een opvangkamp was, is de Raad met verweerster van oordeel, dat het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel niet kan leiden tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet.
Uit hetgeen hierboven is overwogen vloeit voort dat het beroep niet kan slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) C. Dierdorp.