ECLI:NL:CRVB:2004:AR7685

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5343 WUV + 03/5344 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing erkenning als vervolgingsslachtoffer en als burgeroorlogsslachtoffer met betrekking tot uitkeringen onder de WUV en WUBO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 december 2004 uitspraak gedaan over de afwijzing van de erkenning van eiser als vervolgingsslachtoffer en als burgeroorlogsslachtoffer. Eiser, geboren in 1939 in Jakarta, had verzocht om erkenning op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (WUV) en de Wet uitkeringen burgeroorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO). De besluiten van de verweersters, de Pensioen- en Uitkeringsraad, waren genomen op 9 december 2002 en betroffen de afwijzing van de aanvragen van eiser. Eiser stelde dat zijn gezondheidsklachten het gevolg waren van zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting, waaronder internering en evacuatie.

Uitspraak

03/5343 WUV + 03/5344 WUBO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster I, en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster II.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Verweersters hebben onder dagtekening 29 september 2003, kenmerk JZ/R60/2003, ten aanzien van eiser besluiten genomen ter uitvoering van respectievelijk de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de WUV) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de WUBO).
Tegen deze besluiten is door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, namens eiser bij de Raad beroep ingesteld op de in aanvullende beroepschriften aangegeven gronden.
Verweersters hebben beide een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn, gevoegd met het geding bij de Raad geregistreerd onder nummer 03/2930 WUBO, behandeld ter zitting van de Raad op 28 oktober 2004, waar voor eiser is verschenen mr. J.C.M. van Berkel voornoemd. Verweersters hebben zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië te Jakarta is geboren, in december 2001 bij verweersters een verzoek ingediend om respectievelijk krachtens de WUV erkend te worden als vervolgde en krachtens de WUBO als burger-oorlogsslachtoffer en, al naar gelang voor hem het gunstigst, onder meer in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en voorzieningen ingevolge een van die wetten.
Eiser baseert die aanvraag op gezondheidsklachten die zijns inziens het gevolg zijn van hetgeen hem in het voormalige Nederlands-Indië is overkomen, te weten, tijdens de Japanse bezetting:
1. het moeten schuilen in een schuilkelder tijdens bombardementen en beschietingen;
2. internering in kamp Kramat;
tijdens de zogenoemde Bersiap-periode:
3. het verblijf in kamp Kramat;
Verweerster I heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 9 december 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij haar bestreden besluit, afgewezen op de grond dat de omstandigheden waaronder eiser de jaren 1940-1945 heeft meegemaakt niet onder het begrip vervolging kunnen worden gebracht. Verweerster I heeft daarbij overwogen dat niet is gebleken dat eiser tijdens de Japanse bezetting vrijheidsberoving heeft ondergaan door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Verweerster II heeft de aanvraag, eveneens bij besluit van 9 december 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij haar bestreden besluit, afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de WUBO.
Met betrekking tot de onder 1. en 3. genoemde gebeurtenissen is verweerster II van mening dat deze niet onder de werking van artikel 2 van de WUBO zijn te brengen. Van de onder 2. genoemde gebeurtenis acht verweerster II onvoldoende bevestiging verkregen.
Eiser kan zich met de besluiten van verweersters niet verenigen. Namens hem wordt ten aanzien van de onder 2. genoemde gebeurtenis aangevoerd dat een van zijn broers, [naam broer], heeft vermeld dat zijn ouders gedurende drie maanden gevangen zijn gehouden en dat vader vervolgens verplicht tewerk is gesteld en met zijn gezin huisarrest had. Voorts wijst zijn gemachtigde op het door KNIL-militairen - met achterlaten van alle bezittingen - geëvacueerd worden naar het RAPWI- opvangcentrum in Batavia en voert hij nog aan dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de in artikel 3, tweede lid, van de WUV bedoelde hardheidsclausule.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of de bestreden besluiten, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Met betrekking tot de WUV.
Uit de gedingstukken, waarvan met name het relaas van de vader van eiser d.d. 12 november 1981 omtrent zijn ervaringen tijdens en aansluitend aan de Japanse bezetting, blijkt dat hij ten tijde van de Japanse bezetting is blijven werken bij de Staatsspoorwegen en daar ook een beloning voor ontving en dat het gezin in het eigen huis is blijven wonen. Wel stond er een wachthuisje en werd het gezin elke dag gecontroleerd. Lokale handelsmensen mochten op een gegeven moment aan de deur komen om hun waren te verkopen en het gezin kon ook allerlei bezittingen verkopen. Broer [naam broer] kon het huis verlaten om te gaan werken op een houtzagerij en heeft na de beëindiging van die werkzaamheden thuis geholpen en dagelijks rijst gehaald. Van een gevangenhouding door Japanners gedurende drie maanden rept de vader van eiser niet.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de WUV wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan iedere handeling of maatregel, welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door of namens de het voormalige Nederlands-Indië vijandelijke bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing of homosexualiteit en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Met verweerster is de Raad van oordeel dat, gelet op het relaas van de vader van eiser, van vervolging als hier bedoeld ten aanzien van eiser geen sprake is geweest.
Verblijf van gezinsleden in het Kramatkamp gedurende de Japanse bezetting kan, nu de vader van eiser daarvan in 1981 geen melding maakte, niet aannemelijk worden geacht. Ten aanzien van het verblijf in de eigen woning lijkt voorts veeleer sprake geweest te zijn van een zekere vorm van huisarrest. Huisarrest kan evenwel, naar de Raad reeds eerder heeft geoordeeld (zie CRvB 28 februari 2002, 99/1565 WUV, JSV 2002/210), niet op één lijn worden gesteld met vrijheidsberoving als hiervoor omschreven.
Verblijf in het Kramatkamp ten tijde van de Bersiap-periode kan gezien de hierboven gegeven omschrijving van vervolging, welke ziet op maatregelen van de vijandelijke bezettende macht, niet onder het begrip vervolging worden gebracht.
Wat betreft het beroep op de in artikel 3, tweede lid, van de WUV vervatte hardheidsclausule moet worden vastgesteld dat dit eerst in beroep bij de Raad is gedaan en dat verweerster daarover geen beslissing heeft genomen, noch heeft behoeven te nemen. De gemachtigde van eiser heeft overigens niet aangegeven welke door eiser meegemaakte omstandigheden tijdens de oorlogsjaren zodanige overeenkomst vertonen met vervolging dat verweerster daarin aanleiding had moeten vinden toepassing van de hardheidsclausule te overwegen.
Met betrekking tot de WUBO.
Zoals hierboven reeds is overwogen, is een verblijf van eiser in het Kramatkamp gedurende de Japanse bezetting niet aannemelijk geworden.
Het verblijf in het Kramatkamp ten tijde van de Bersiap-periode kan voorts, naar het oordeel van verweerster II, niet onder de werking van de WUBO worden gebracht, nu dat kamp tijdens laatstgenoemde periode fungeerde als een beschermings- kamp. De Raad kan zich met dat standpunt verenigen.
De gemachtigde van eiser heeft in dit verband nog gewezen op het beleid van verweerster II op grond waarvan ook in geval van zogenoemde niet erkende kampen vanwege slechte omstandigheden erkenning kan plaatsvinden.
Gelet op de omstandigheid dat het in dit geval niet een Japans of een zogenoemd extremistenkamp betreft kan echter van een onder de WUBO te brengen maatregel van de bezettende macht of daarmee vergelijkbare ongeregeldheden bezwaarlijk worden gesproken.
Verweerster II is voorts van opvatting dat niet is komen vast te staan dat de evacuatie van het gezin uit Mangarai vanuit of onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden.
Uit het relaas van de vader van eiser komt naar voren dat na de Japanse capitulatie het gezin, nadat de oudste zoon die bij de marine diende bij een bezoek aan hen op het station was gemolesteerd, - met achterlating van alle bezittingen - door KNIL-militairen is geëvacueerd naar het RAPWI-opvangcentrum in Batavia waar vader werd tewerkgesteld als hulpkok.
Ter zitting is door de gemachtigde van eiser gewezen op het molesteren van de oudste zoon rond het tijdstip van de evacuatie, maar, naar het oordeel van de Raad, impliceert dat nog niet dat de evacuatie zelf vanuit of onder levens- bedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden. Aannemelijk is dat er wel sprake was van dreigend gevaar in de omgeving, maar voor directe levensbedreiging voorafgaand aan of tijdens de evacuatie of het meemaken van “rampokken”, zoals ter zitting door de gemachtigde van eiser is geopperd, heeft de Raad in de gedingstukken, waaronder de diverse relatiedossiers, geen aanwijzingen gevonden.
Verweerster II heeft zich, naar het oordeel van de Raad gelet op het vorenstaande, op goede gronden op het standpunt gesteld dat in onvoldoende mate is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de WUBO.
Uit hetgeen hierboven is overwogen vloeit voort dat het beroep in beide gedingen niet kan slagen.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 december 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) C. Dierdorp.