[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 augustus 2003,
nr. AW 03/73, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.J.A.M. Maas, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam bij de Rijkswerf te Den Helder. Na problemen op het werk is hij in 1989 definitief met ziekte uitgevallen. Bij brief van 13 maart 1991 heeft gedaagde appellants bezoldiging met toepassing van artikel 39, eerste lid van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) teruggebracht naar 80%. Bij besluit van 6 augustus 1991 heeft gedaagde appellants verzoek om, overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van dit artikel, zijn volledige bezoldiging te betalen omdat zijn ziekte in overwegende mate haar oorzaak vond in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, afgewezen. Beide besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Naar aanleiding van het besluit van 11 juli 1995 van de directie van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) waarbij appellant niet blijvend ongeschikt voor zijn functie is geacht, heeft appellant bij brief van 1 oktober 1995 verzocht zijn bezoldiging met terugwerkende kracht aan te vullen tot 100%, met vergoeding van de wettelijke rente. Bij besluit van 22 november 1995 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Gedaagde heeft op 17 juni 1998 wederom verzocht de korting op zijn bezoldiging - die heeft doorgelopen tot aan de ontslagdatum van 1 oktober 1997 - met terugwerkende kracht ongedaan te maken. De aanleiding tot dit verzoek was de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 28 april 1997 waarbij is overwogen dat de (aanvankelijk) gebezigde ontslaggrond - ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken - onjuist was. Bij brief van 1 juli 1998 is op dit verzoek afwijzend gereageerd onder verwijzing naar voorgaande besluitvorming.
1.4. Bij brief van 8 december 1998 is namens appellant verzocht het achterstallige salaris alsnog aan appellant te doen toekomen. Bij besluit van 21 januari 1999 heeft gedaagde dit verzoek afgewezen. Bij uitspraak van 19 september 2002 heeft de Raad aangaande dit besluit overwogen dat dit een primair besluit is omtrent appellants bezoldiging. De Raad heeft het beroepschrift doorgezonden naar gedaagde teneinde daarop alsnog in bezwaar te beslissen.
1.5. Bij het thans bestreden besluit van 28 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat het verzoek van 8 december 1998 een herhaling is van eerdere verzoeken waarop in alle gevallen afwijzend is beslist. In het bijzonder heeft gedaagde gewezen op het verzoek van 17 juni 1998 dat bij besluit van 1 juli 1998 is afgewezen en waartegen appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Voorts heeft gedaagde overwogen dat het huidige verzoek eveneens teruggrijpt op de onder 1.3. genoemde uitspraak van de rechtbank van 28 april 1997, zodat dit ten opzichte van het verzoek van 17 juni 1998 geen nieuwe gronden, feiten of omstandigheden bevat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant in essentie dezelfde grieven als in bezwaar en in eerste aanleg naar voren gebracht. Daarnaast heeft hij ter zitting aange-voerd dat de brief van 1 juli 1998 niet is aan te merken als een besluit omdat deze brief geen rechtsmiddelenclausule bevat.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
4.2. Anders dan namens appellant is gesteld, is de brief van 1 juli 1998 onmiskenbaar een besluit in de zin van de Awb. Dat besluit behelst een afwijzing van een verzoek van appellant met betrekking tot zijn bezoldiging. Het enkele feit dat daarin de vermelding van bezwaar- of beroepsmogelijkheden ontbreekt ontneemt daaraan niet het karakter van een besluit. De vermelding is immers geen constitutief element van het besluit.
4.3. Het besluit van 1 juli 1998 is in rechte onaantastbaar geworden. Op 8 december 1998 heeft appellant een verzoek van dezelfde strekking als het verzoek van 17 juni 1998 ingediend. Hij heeft daarbij opnieuw gewezen op de hiervoor genoemde beslissing van het ABP van 11 juli 1995 en de uitspraak van de rechtbank van 28 april 1997. Met gedaagde stelt de Raad vast dat het daarbij echter niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb, aangezien beide gegevens reeds bekend waren ten tijde van het verzoek van 17 juni 1998 en het daarop genomen besluit.
4.4. Gedaagde was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanvraag af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te volstaan met een verwijzing naar eerdere besluitvorming, waaronder met name het besluit van 1 juli 1998. In hetgeen door appellant is gesteld ziet de Raad geen grond te oordelen dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5. Het vorenstaande leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.