[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 15 juli 2003, kenmerk JZ/M60/2003/0478, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met dat besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd zijn namens verweerster nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 november 2004, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.H.J. Toxopeus, advocaat te Zoetermeer.
Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in juli 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om hem als vervolgde voor een periodieke uitkering en voorzieningen ingevolge de Wet in aanmerking te brengen. Eiser heeft deze aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten welke hij het gevolg acht van het feit dat hij tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest.
Deze aanvraag heeft verweerster bij besluit van 28 februari 2003 afgewezen. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Verweerster is van oordeel dat eiser geen vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan, kort samengevat, omdat van de door eiser gestelde internering geen bevestiging is verkregen voor wat betreft de door hem genoemde periode. Onderzoek naar de door eiser gestelde gegevens heeft uitgewezen dat hij wel geïnterneerd is geweest, maar dan in de na-oorlogse Bersiap-periode. Die periode valt buiten de werkingssfeer van de Wet.
De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen door en namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet wordt, voorzover hier van belang onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalig Nederlands-Indië, welke werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing of homosexualiteit en welke hebben geleid tot opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerster, naar aanleiding van hetgeen door eiser is gesteld, onderzoek gedaan in de haar ten beschikking staande archieven, waaronder die van het Rode Kruis en van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Daaruit zijn geen objectieve gegevens naar voren gekomen die eisers relaas bevestigen. Bij het Rode Kruis zijn geen gegevens over eiser bekend tijdens de oorlogsperiode.Verweerster heeft tevens acht geslagen op het dossier van eisers broer [naam broer] en op een aantal getuigenverklaringen van familieleden. Mede in het licht daarvan heeft verweerster geconcludeerd dat eiser wel geïnterneerd is geweest, maar niet in de door hem genoemde periode.
Die conclusie acht de Raad juist. Gelet op met name hetgeen blijkt uit de door het Rijksinstituut (thans: Nederlands Instituut) voor Oorlogsdocumentatie beschikbaar gestelde gegevens, waarin bevestiging kan worden gevonden van de genoemde volgorde van verblijf in de verschillende kampen, maar dan gedurende de Bersiap-periode, gevoegd bij de verklaringen van eisers oudere broer en twee nichten, moet worden vastgesteld dat de internering van eiser heeft plaatsgehad in de Bersiap-periode. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat, waar in de handgeschreven verklaring van één van de twee nichten gesproken wordt over “de Bersiap-periode 1940-1945 “ dit op een misverstand berust, aangezien de Bersiap-periode eerst nadien is aangevangen. De andere nicht spreekt in haar verklaring over pemuda’s, waaruit de Raad afleidt dat haar verklaring eveneens ziet op de Bersiap-periode. Gelet hierop kan de Raad in dit geval geen doorslaggevend gewicht toekennen aan hetgeen eisers vader in 1954 heeft verklaard met betrekking tot de plaats waar zijn gezin tijdens de oorlog verbleef.
Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden en moet het door eiser ingestelde beroep ongegrond worden verklaard. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr.G.L.M.J. Stevens en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2004.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.