E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], appellante, wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Bunschoten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 december 2001, reg.nr. SBR 00/2162.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kiela, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. G.J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente Bunschoten.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van gedaagde van 21 mei 1999 is aan appellante met ingang van 1 februari 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Toekenning vond plaats in de vorm van een geldlening, aangezien de verwachting bestond dat appellante op korte termijn, na afwikkeling van haar echtscheiding, over voldoende middelen zou beschikken om in de noodzakelijke bestaanskosten te kunnen voorzien.
Bij brief van 1 december 1999 is namens gedaagde aan appellante bericht dat kennis is genomen van de verkoop van de tot dan toe nog door appellante bewoonde echtelijke woning en dat telefonisch onder meer is afgesproken dat appellante haar nieuwe woonadres en de verhuisdatum aan gedaagde doorgeeft, dat appellante de betalings-bewijzen van de noodzakelijke kosten van de verhuizing, de woningstoffering en de herinrichting bewaart; en dat appellante direct na ontvangst daarvan de afrekening van de notaris betreffende de verkoop van de woning aan gedaagde toont.
Op 1 februari 2000 heeft de notaris de nota van afrekening opgemaakt. Daaruit blijkt dat aan appellante een bedrag van f. 62.990,62 zal worden overgemaakt. Bij gelegenheid van een eind februari 2000 verricht heronderzoek is gedaagde gebleken dat appellante dit bedrag vrijwel geheel heeft besteed aan het door haar noodzakelijk geachte opknappen en inrichten van de door haar inmiddels betrokken huurwoning. Mede aan de hand van deze gegevens heeft gedaagde het vermogen van appellante (voorlopig) berekend, waarbij een bedrag van f 18.504,-- aan aftrekbare herinrichtingskosten in aanmerking is genomen.
Op 11 april 2000 heeft gedaagde aan appellante meegedeeld - voorzover in dit geding van belang - dat is besloten haar bijstandsuitkering per 1 februari 2000 voort te zetten in de vorm van een geldlening, op de grond dat appellante meer geld aan de inrichting van haar woning heeft besteed dan nodig was, waarmee zij blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Tevens heeft gedaagde op die grond aan appellante de maatregel van verlaging van de bijstand over de maand april 2000 met 10% opgelegd.
Bij besluit van 16 oktober 2000 heeft gedaagde de tegen het besluit van 11 april 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 16 oktober 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 24, aanhef en onder b, van de Abw kan de bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
Op grond van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw worden niet als vermogen in aanmerking genomen de bezittingen die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn.
De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat de rechtbank een onjuiste uitleg van laatstgenoemde bepaling heeft gegeven, waartoe het volgende wordt overwogen.
Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling komt naar voren dat de waarde van een gebruikelijke woninginrichting niet als vermogen in aanmerking wordt genomen. Evenals de rechtbank acht de Raad het aanvaardbaar dat gedaagde in dit geval, waarbij sprake is van een volledige woninginrichting, bij de beoordeling van de vraag wat gebruikelijk is heeft aangesloten bij daartoe door het NIBUD opgestelde richtlijnen, die onder meer voorzien in normbedragen - waarvan de hoogte mede afhankelijk is van de gezinssamenstelling (uitgaande van maximaal vier kinderen) - voor de totale inrichting (inclusief stoffering, verf, e.d.) van een woning. Gedaagde heeft het hieruit voortvloeiende normbedrag nog verhoogd, omdat tot het gezin van appellante vijf kinderen behoren. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat gedaagde van het aldus berekende bedrag had behoren af te wijken ten gunste van appellante. Gedaagde heeft voorts niet ten onrechte dit bedrag vervolgens verminderd met de waarde van de goederen waarover appellante reeds beschikte.
Anders dan appellante meent, ziet de in artikel 52 bedoelde noodzakelijkheidstoets, mede gelet op de wetsgeschiedenis van dit onderdeel van deze bepaling, op situaties waarin bijzondere omstandigheden van de betrokkene of zijn gezin - waarbij bijvoorbeeld kan worden gedacht aan noodzakelijke voorzieningen in verband met invaliditeit - met zich brengen dat niet kan worden volstaan met hetgeen algemeen gebruikelijk is. Dergelijke omstandigheden zijn in het onderhavige geval niet gebleken.
De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat, zoals appellante heeft gesteld, zij op dit punt door gedaagde onvoldoende is voorgelicht. In dit verband wordt gewezen op de inhoud van de hiervoor genoemde brief van december 1999. Appellante heeft voorts niet betwist dat haar daarbij een afschrift is verstrekt van de NIBUD-prijzengids.
Mede bezien in het licht van artikel 7, eerste lid, van de Abw, heeft appellante ook naar het oordeel van de Raad blijk gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, door uitgaven voor het opknappen en de inrichting van haar woning te doen die ver uitgaan boven hetgeen algemeen gebruikelijk is. Evenals gedaagde en de rechtbank, betrekt de Raad daarbij dat appellante deze uitgaven heeft gedaan terwijl zij voor haar levensonderhoud al afhankelijk was van een bijstandsuitkering en dat zij gedaagde niet de gelegenheid heeft gegeven de voorgenomen uitgaven in het kader van de bijstandsverlening vooraf te beoordelen. De stelling van appellante dat gedaagde achteraf onderzoek had kunnen en moeten instellen naar de toestand van de woning bij oplevering en naar de door appellante aangebrachte voorzieningen, treft geen doel. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen mocht gedaagde volstaan met het inwinnen van inlichtingen bij de verhuurder, waarbij onder meer is gebleken dat bij de eindcontrole van de woning ter gelegenheid van het vertrek van de vorige huurder geen bijzonderheden ten aanzien van de staat van onderhoud van de woning zijn vastgesteld.
Gedaagde was dan ook bevoegd de bijstandsverlening per 1 februari 2000 te continueren in de vorm van een geldlening. De Raad is niet gebleken dat gedaagde bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen niet in redelijkheid tot het besluit is kunnen komen om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Met de vaststelling dat bij appellante sprake was van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan is gegeven dat gedaagde in beginsel gehouden was een maatregel als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw op te leggen. De Raad ziet in de omstandigheden van appellante geen grond voor het oordeel dat bij haar elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De opgelegde maatregel, die in overeenstemming is met de door gedaagde op dit punt gevolgde vaste gedragslijn, voldoet naar het oordeel van de Raad aan het in artikel 14, tweede lid, eerste volzin, van de Abw neergelegde afstemmingsvereiste. Niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan kon worden afgezien van het opleggen van een maatregel.
Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellante niet. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.