[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A. Kara, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 november 2002, reg. nr. 01/1753 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 november 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 25 november 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) berekend naar de norm voor een alleenstaande.
In het kader van een heronderzoek, waarvan rapport is opgemaakt op 21 februari 2001, is naar voren gekomen dat appellant omstreeks december 2000 van de rechtsopvolger van zijn voormalige werkgever een bedrag van f 8.239,93 netto heeft ontvangen. De advocaat van appellant heeft gedaagde in het kader van een heronderzoek desgevraagd meegedeeld dat dit een betaling van salaris over de periode van 25 juli 1997 tot en met maart 1998 betrof.
Hierin heeft gedaagde aanleiding gevonden om bij besluit van 20 maart 2001 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de over de periode van 25 november 1997 tot en met 31 maart 1997 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 3.409,43 netto van appellant terug te vorderen.
Bij besluit van 7 december 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2001 deels gegrond verklaard. Volgens gedaagde is in bezwaar gebleken dat het door appellant ontvangen netto-bedrag van f 8.239,93 betrekking heeft op de periode van 25 juni 1997 tot 8 maart 1998. Gedaagde vordert vervolgens met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw de over de periode van 25 november 1997 tot 8 maart 1998 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
f 2.658,59 netto van appellant terug.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 december 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Daartoe is in de eerste plaats aangevoerd dat de nabetaling niet alleen betrekking heeft op achterstallig loon. Appellant heeft er in dit verband op gewezen dat hij zijn gewezen werkgever naar aanleiding van een volgens hem ten onrechte gegeven ontslag op staande voet heeft gedagvaard en daarbij niet alleen salaris, maar ook vakantietoeslag en uitkering van nog openstaande verlofuren heeft gevorderd. Nadien is een regeling tot stand gekomen op basis waarvan de nabetaling door de gewezen werkgever werd verricht. In de nabetaling moeten dan ook vakantietoeslag en verzilvering van nog openstaande verlofuren worden begrepen. Voorts voert appellant aan dat de nabetaling betrekking heeft op een periode die geheel gelegen is voor de datum met ingang waarvan hem bijstand is verleend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gedingstukken bieden ook naar het oordeel van de Raad voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het bedrag dat appellant omstreeks december 2000 heeft ontvangen, betrekking heeft op achterstallig loon over de periode van 25 juni 1997 tot 8 maart 1998. De Raad hecht in dit verband in het bijzonder betekenis aan de omstandigheid dat de door appellant bedoelde dagvaarding vermeldt dat appellant vordert dat zijn voormalige werkgever wordt veroordeeld diens financiële verplichtingen over de periode van 25 juni 1997 tot 8 maart 1998 na te komen en voorts aan de in het kader van het heronderzoek door de advocaat van appellant gedane mededeling dat het door appellant ontvangen bedrag betrekking heeft op een nabetaling van salaris. Hetgeen appellant in dit verband in hoger beroep naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
De Raad stelt vast dat het door appellant ontvangen bedrag, voorzover het betrekking heeft op de periode van 25 november 1997 tot 8 maart 1998, ziet op een periode waarover bijstand is verleend, zodat gedaagde op grond van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw gehouden is tot terugvordering van de over die periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
De Raad merkt op dat gedaagde in zijn besluit van 7 december 2001 zich weliswaar op het standpunt heeft gesteld dat het door appellant ontvangen bedrag betrekking heeft op de periode van 25 juni 1997 tot 8 maart 1998, maar er bij de berekening van het bedrag van de terugvordering vanuit is gegaan dat dit bedrag betrekking heeft op de periode van 15 mei 1997 tot 8 maart 1998. Dit heeft er toe geleid dat van appellant uiteindelijk een lager bedrag is teruggevorderd dan in overeenstemming is met een juiste toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw, zodat appellant niet is tekort gedaan.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.