[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam onder dagtekening 6 februari 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer: WAO 00/707-DOP.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend.
Appellant heeft, zowel zelf als via zijn raadsman, met de Raad gecorrespondeerd over de behandelingsduur van het hoger beroep.
Namens appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Meppelen Scheppink, en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. J. Nieuwstraten en F. Oudmaijer, werkzaam bij het Uwv.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, die in december 1989 wegens klachten van psychische aard is uitgevallen voor zijn werkzaamheden als assistent accountant, ontvangt vanaf 12 december 1990 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Medio 1996 is hij als oproepkracht werkzaamheden gaan verrichten voor een koeriersdienst.
In verband met de door appellant uit laatstgenoemde werkzaamheden ontvangen inkomsten heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 23 februari 2000, onder gedeeltelijke gegrondverklaring van het gemaakte bezwaar tegen een tweetal primaire besluiten van 21 oktober en 10 november 1999, met toepassing van artikel 44 van de WAO kortingen toegepast op appellants uitkering over de periode van 1 februari tot 1 augustus 1999, aldus dat over die periode de uitkering is uitbetaald als ware appellant arbeidsongeschikt naar een mate van 65 tot 80%, en met toepassing van artikel 57 van de WAO de als gevolg van die korting onverschuldigd aan appellant betaalde uitkering, ten bedrage van fl. 7.706,06 bruto, van hem teruggevorderd.
Appellant heeft in beroep tegen dat besluit, evenals in bezwaar tegen de primaire besluiten, in het bijzonder grieven naar voren gebracht die betrekking hebben op zowel de vaststelling van het bij de kortingsberekening in aanmerking genomen maatgevende inkomen als op de wijze van berekening van de te korten arbeidsinkomsten. De rechtbank heeft die grieven in de aangevallen uitspraak verworpen.
Appellant heeft in hoger beroep doen aanvoeren dat nog vier geschilpunten resteren, betrekking hebbende op de volgende onderwerpen:
-indexering van het maatmaninkomen;
-middeling van de arbeidsinkomsten;
-in mindering brengen op de arbeidsinkomsten van de daarvan deel uitmakende vergoeding voor vrije dagen en vakantiedagen;
-berekening/samenstelling van het terugvorderingsbedrag.
Daarnaast heeft appellants gemachtigde ter zitting van de Raad een grief naar voren gebracht met betrekking tot de duur van de procedure. Gesteld is dat gelet op de duur van de totale procesgang vanaf het maken van bezwaar tegen de primaire besluiten van 21 oktober en 10 november 1999 en gelet op de periode waarin de behandeling van de procedure, niet alleen in eerste aanleg maar vooral ook in hoger beroep, zonder duidelijke oorzaak heeft stilgelegen, sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Desgevraagd is namens appellant hierbij aangegeven dat de Raad in dit verband uitsluitend wordt verzocht om in rechte vast te stellen dat sprake is van schending van de redelijke termijn en dat - derhalve - met evenvermelde grief geen materiële gevolgen worden beoogd met betrekking tot het bestreden besluit.
De Raad overweegt als volgt.
Indexering maatmaninkomen
De bezwaren van appellant inzake de indexering van het maatmaninkomen zijn tweeërlei. In de eerste plaats is appellant de opvatting toegedaan dat gedaagde bij de indexering van het maatmaninkomen vanaf 1 juli 1990 de indexcijfers van de maand juni in plaats van die van de maand juli had moeten gebruiken.
De Raad kan zich met betrekking tot deze grief volledig stellen achter het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat, aangezien er per de eerste dag van een bepaalde maand wordt geïndexeerd, en niet per de laatste dag van de voorafgaande maand, het standpunt van appellant niet houdbaar is. Ook naar het oordeel van de Raad ligt het niet in de rede om bij de indexering uit te gaan van andere cijfers dan de cijfers die betrekking hebben op de maand waarin de indexering een aanvang neemt. De Raad is van oordeel dat (ook) aan de brief van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) van 27 december 2000 aan appellant, waarop in dit verband namens appellant een beroep is gedaan, onvoldoende aanknopingspunten vallen te ontlenen voor een andersluidend standpunt. Ten slotte wil de Raad hier niet onvermeld laten dat, zoals ook ter zitting aan de orde is gesteld, gedaagde blijkens het rapport van 22 februari 2000 van zijn bezwaararbeidsdeskundige C. Bakker, het maatmaninkomen van appellant over het tijdvak van 1 juli 1990 tot
10 augustus 1994 heeft geïndexeerd met de desbetreffende branchecijfers in plaats van met de CBS-indexcijfers totaal, hetgeen, naar van de zijde van gedaagde is aangegeven en van de zijde van appellant niet is weersproken - en door de Raad plausibel wordt geacht - ten voordele van appellant heeft gestrekt.
In de tweede plaats heeft appellant in hoger beroep zijn opvatting gehandhaafd dat in het maatmanloon ten onrechte niet is verwerkt een indexering met 1.78% per 1 januari 1990.
Afgezien van het feit dat genoemd indexeringscijfer, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, het dagloon betreft en (derhalve) niet van toepassing is bij indexering van het maatmanloon, faalt deze grief reeds om reden dat gedaagde, naar blijkt uit een zich onder de gedingstukken bevindend telefaxbericht van de werkgever van appellant van 28 januari 2000 alsmede uit het rapport van 7 februari 2000 van gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige C. Bakker, bij indexering van het maatmanloon tot uitgangspunt heeft genomen het salaris dat appellant blijkens opgave van zijn werkgever zou hebben verdiend op de eerste WAO-dag 12 december 1990.
Middeling arbeidsinkomsten
Wat betreft de berekening van de te korten inkomsten uit arbeid stelt appellant zich op het standpunt dat die korting niet dient te worden bezien per betaalperiode - in dit geval per maand - maar dat de inkomsten hadden dienen te worden gemiddeld over een langere periode van bijvoorbeeld een jaar, aangezien de inkomsten van appellant een wisselend karakter hadden.
De Raad ziet ook deze grief geen doel treffen. In zijn rechtspraak - de Raad wijst hierbij op zijn uitspraak van 21 januari 2000, gepubliceerd in RSV 2000/62 en op zijn uitspraak van 12 december 2001, LJN: AD8148, waarin naar eerstgenoemde uitspraak is verwezen - heeft de Raad blijk gegeven van het oordeel dat in geval - zoals in die gedingen aan de orde - de betrokkene per maand wisselende inkomsten heeft, voor een juiste toepassing van de kortingsregeling in artikel 44 van de WAO de schatting van de fictieve mate van de arbeidsongeschiktheid dient te worden vastgesteld aan de hand van een vergelijking van het enerzijds voor de betrokkene geldende maatmaninkomen per maand met anderzijds de door hem feitelijk per maand genoten inkomsten uit arbeid.
De Raad heeft geen aanknopingspunten om in het onderhavige geval van evenvermelde berekeningswijze af te wijken. Met name bestaan er geen aanknopingspunten voor een berekeningswijze zoals appellant die voorstaat, bestaande uit het middelen van zijn inkomsten over een langere periode dan de betalingsperiode van - ook in zijn geval - een maand. In dit kader overweegt de Raad nog dat de enkele omstandigheid dat gedaagde, zoals althans is gesteld van de zijde van appellant, in het verleden gedurende lange tijd wel een middeling van inkomsten zou hebben toegepast, bij het licht van de hiervoor weergegeven hoofdregel en bij het ontbreken van enige daarop betrekking hebbende toezegging door gedaagde, onvoldoende is om gedaagde op grond van het vertrouwensbeginsel gehouden te achten om met betrekking tot de door appellant in de hier in geding zijnde maanden ontvangen inkomsten uit arbeid tot middeling over te gaan.
Vergoeding voor vrije dagen en vakantiedagen
Appellant wenst zijn inkomsten, alvorens deze bij eventuele anticumulatie worden betrokken, eerst verminderd te zien met een daarvan deel uitmakende vergoeding voor vakantie- en verlofdagen. In tegenstelling tot andere werknemers zou hij namelijk over dergelijke dagen geen loon krijgen doorbetaald en in zijn loon zou om die reden een bepaalde vergoeding zijn begrepen, bedoeld als - vooruitbetaald - loon voor dergelijke dagen. Deze vergoeding dient naar de zienswijze van appellant niet te worden beschouwd als voor korting vatbare inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO, althans dient die vergoeding in zijn visie niet te worden betrokken bij de korting over het tijdvak van uitbetaling.
Ook hierin kan de Raad appellant niet volgen. De kortingsregeling van artikel 44 van de WAO voorziet erin dat naast een arbeidsongeschiktheidsuitkering genoten inkomsten uit arbeid in beginsel, als aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, dienen te worden geanticumuleerd. De door appellant bedoelde, van zijn salaris deel uitmakende, vergoeding dient onmiskenbaar te worden aangemerkt als inkomen uit arbeid. Dat is overigens op zich ook van de zijde van appellant niet bestreden.
Vaste systematiek bij de korting van arbeidsinkomsten op grond van artikel 44 van de WAO is voorts dat alle feitelijk betaalde inkomsten uit arbeid bij de kortingsberekening over het desbetreffende betalingstijdvak worden betrokken. In die systematiek, welke in het bijzonder ook de praktische uitvoerbaarheid van de kortingsregeling dient, past niet dat een bepaald onderdeel van die inkomsten, hoewel reeds uitbetaald, op dat moment niet bij de korting zouden mogen worden betrokken om de enkele reden dat ze bestemd zijn voor een - mogelijkerwijs zelfs geruime tijd - na dat betalingstijdvak gelegen vrije dag of vakantiedag.
Het terugvorderingsbedrag
Appellant heeft met betrekking tot het terugvorderingsbedrag een en andermaal naar voren gebracht dat het voor hem onduidelijk blijft of dat bedrag op de juiste wijze is vastgesteld, zulks in het bijzonder in het licht van nabetalingen die nadien zouden hebben plaatsgevonden.
De Raad volstaat op dit punt met een verwijzing naar het door gedaagde bij zijn in hoger beroep ingediende verweerschrift gevoegde memo van 11 oktober 2001. Uit dat memo valt, naar het de Raad wil voorkomen, op duidelijke wijze af te leiden hoe het terugvorderingsbedrag door gedaagde is bepaald, namelijk door voor de gehele terugvorderingsperiode per maand te bezien wat er feitelijk aan bruto uitkering is betaald is en wat er per diezelfde maand, gegeven de inkomsten uit arbeid van appellant, rechtens bruto betaald had dienen te worden. De Raad acht die berekeningen duidelijk en heeft geen aanknopingspunten om ze niet voor juist te houden, waarbij de Raad mede in aanmerking heeft genomen dat de in het memo opgenomen berekeningen als zodanig ook van de zijde van appellant niet, althans niet aan de hand van concrete gegevens, zijn betwist. Hetgeen appellant heeft doen aanvoeren met betrekking tot nabetalingen regardeert, zoals ook ter zitting van de Raad is besproken, uitsluitend de invordering en heeft aldus geen betrekking op de hier aan de orde zijnde vraag naar de juistheid van de hoogte van het bruto terugvorderingsbedrag.
De Raad stelt aldus vast dat appellants grieven met betrekking tot het bestreden besluit en het door de rechtbank over dat besluit gegeven oordeel, niet slagen. Het bestreden besluit kan in rechte stand houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Wel slaagt de grief van appellant inzake de duur van de procedure. Ten aanzien van die grief stelt de Raad vast dat deze zich uitsluitend richt tegen het aandeel van de bestuursrechter in deze procedure, en dan in het bijzonder het aandeel van de Raad. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2003 (LJN: AI0140 nr. 00/6061 AAW/WAO) dient de Raad thans te beoordelen of sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM ter zake van de gestelde overschrijding van de redelijke termijn voor de rechterlijke behandeling van de zaak.
De Raad is met appellant, gelet op de totale duur van de procedure vanaf het maken van bezwaar en in het bijzonder het rechterlijk aandeel in de procedure, vanaf 31 maart 2000 tot heden, en op de perioden waarin de behandeling van de procedure vooral in hoger beroep zonder duidelijke oorzaak heeft stilgelegen, mede gelet op de aard van de procedure en de proceshouding van appellant, van oordeel dat sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.