[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. H. Loth, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2002, reg.nrs. 01/2763 NABW en 01/2764 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 november 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Mulder, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 30 december 1993 met een onderbreking van 1 december 1996 tot en met 13 mei 1997 een bijstandsuitkering eerst berekend naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 1 oktober 1997 naar de norm voor een alleenstaande ouder. Aanvankelijk was deze uitkering op de op de Algemene Bijstandswet (ABW) berustende Rijksgroepsregeling werkloze werknemers gebaseerd en vanaf 1 juni 1996 op de Algemene bijstandswet (Abw).
Op 19 augustus 1996 is uit de relatie van appellant en [partner] (verder: [partner]) een kind geboren. Van 23 september 1996 tot en met 13 mei 1997 is appellant gedetineerd geweest in Veenhuizen.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant al vijf jaar zou samenwonen met [partner] heeft de sociale recherche Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellant, [partner] en enkele getuigen gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 27 maart 2000. Op grond daarvan heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante vanaf 1 januari 1996 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner].
Omdat appellant, in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting, van die gezamenlijke huishouding geen melding heeft gemaakt aan gedaagde en als gevolg daarvan aan hem ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande respectievelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend, heeft gedaagde bij besluit van 31 mei 2000 het recht op bijstand van appellant, verleend over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 maart 2000, ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 90.318,57 van hem teruggevorderd. Bij separaat besluit van 31 mei 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand beëindigd met ingang van
1 april 2000.
Bij besluit van 22 juni 2001 (verder: besluit 1) heeft gedaagde de bezwaren tegen het besluit van 31 mei 2000 inzake de intrekking van het recht op bijstand en de terugvordering ongegrond verklaard. Bij separaat besluit van 22 juni 2001 (verder: besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren tegen het besluit van 31 mei 2000 inzake de beëindiging van het recht op bijstand eveneens ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad merkt allereerst op dat, gelet op het bepaalde in artikel 4, tweede lid, aanhef en onder c, van de Invoeringswet herinrichting ABW, de bepalingen van de ABW van toepassing zijn tot 1 februari 1997, nu appellant, gelet op het hierna volgende, achteraf bezien over januari 1997 geen recht had op een ABW-uitkering.
De intrekking over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 november 1996 en van 14 mei 1997 tot en met 30 september 1997.
Gedaagde heeft aan de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 november 1996 en van 14 mei 1997 tot en met 30 september 1997 ten grondslag gelegd dat appellant gedurende die periode te Delfzijl een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner].
Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, brengt de vaststelling dat een persoon in de gemeente geen woonplaats heeft, mee dat de betrokkene reeds op die grond geen recht meer heeft op bijstand jegens die gemeente, alsmede dat in dat geval aan het bijstandsverlenend orgaan niet ter beoordeling staat of de betrokkene in de gemeente waar hij wel zijn woonplaats heeft, een gezamenlijke huishouding voert.
Uit het voorafgaande volgt dat besluit 1 terzake van de hier aan de orde zijnde periodes niet op een deugdelijke motivering berust, hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet heeft onderkend. Dit brengt mee dat, met vernietiging van de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op besluit 1, het beroep tegen besluit 1 gegrond dient te worden verklaard en dit besluit dient te worden vernietigd voorzover dat besluit de intrekking over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 november 1996 en van 14 mei 1997 tot en met 30 september 1997 betreft.
De Raad ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van besluit 1 in stand blijven en overweegt daartoe als volgt.
Artikel 14 van de ABW bepaalde ten tijde van belang dat bijstand aan een persoon wordt verleend door burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij zich bevindt. Met dit laatste wordt volgens vaste rechtspraak van de Raad gedoeld op een feitelijk criterium. Bepalend is de plaats waarin de belanghebbende gedurende de periode waarin hij aanspraak op bijstand maakt, in het algemeen feitelijk zijn hoofdverblijf heeft. Artikel 63, eerste lid, van de Abw bepaalde ten tijde van belang dat recht op bijstand bestaat jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. Onder woonstede moet worden verstaan de woning van de betrokkene. De vraag of iemand inderdaad op het door hem opgegeven adres woonachtig is, zal van geval tot geval aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden moeten worden bezien.
Het rapport van de sociale recherche van 27 maart 2000 biedt naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant van 1 januari 1996 tot
23 september 1996 en van 14 mei 1997 tot en met 30 september 1997 zijn feitelijk hoofdverblijf had buiten de gemeente [woonplaats], onderscheidenlijk daar niet zijn woonplaats had, zodat appellant gedurende die periodes jegens gedaagde geen recht op bijstand had. De Raad heeft daarbij in het bijzonder betekenis gehecht aan de verklaring van [partner] tegenover de sociale recherche dat appellant vanaf 1 januari 1996 bij haar in Delfzijl verbleef. De inhoud van haar verklaring vindt voldoende steun in de verklaringen van twee van haar buurtgenoten in Delfzijl, met name in die van [naam buurtgenote], alsmede in de overige onderzoeksbevindingen.
Verder staat vast dat aan appellant van 23 september 1996 tot 1 december 1997 rechtens zijn vrijheid was ontnomen, zodat hij gedurende die periode, gelet op artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Abw, evenmin recht op bijstand had.
Appellant heeft van zijn feitelijk hoofdverblijf onderscheidenlijk woonplaats buiten [woonplaats] noch van zijn detentie in Veenhuizen tijdig aan gedaagde mededeling gedaan. Daarmee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de ABW - voorzover het gaat om de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 januari 1996 - en artikel 65, eerste lid, van de Abw - voorzover het gaat om de hier van belang zijnde periode vanaf 1 februari 1996 - geschonden. Als gevolg daarvan heeft gedaagde aan appellant over de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 november 1996 en van 14 mei 1997 tot en met 30 september 1997 ten onrechte uitkering verstrekt, zodat het verleende recht op bijstand over die periodes - vanaf 1 juli 1997 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw - voor intrekking in aanmerking kwam. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
De intrekking over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 31 maart 2000
Gedaagde heeft aan de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 31 maart 2000 ten grondslag gelegd dat appellant gedurende die periode in [woonplaats] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner]. Aangezien uit de relatie van appellant en [partner] op 19 augustus 1996 een kind is geboren, is, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van de Abw bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
De Raad is op grond van de bevindingen, zoals weergegeven in het rapport van de sociale recherche van 27 maart 2000, van oordeel dat genoegzaam aannemelijk is geworden dat appellant en [partner] gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaring van [partner] tegenover de sociale recherche dat zij vanaf eind 1997 - begin 1998 in de woning van appellant verbleef. Dat appellant en [partner] reeds met ingang van 1 oktober 1997 hun hoofdverblijf in de woning van appellant hadden, leidt de Raad af uit de verklaring van een van de directe buren van appellant in [woonplaats], [naam buur]. De inhoud van deze verklaringen vinden voldoende steun in de overige onderzoeksbevindingen, waaronder de verklaringen van de personen die in de buurt wonen van de adressen waarop [partner] ingeschreven stond.
Het voorgaande betekent dat appellant van 1 oktober 1997 tot en met 31 maart 2000 niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd en dus geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant heeft het voeren van een gezamenlijke huishouding met [partner] niet aan gedaagde gemeld. Daarmee heeft hij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan aan hem ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend.
Het voorgaande betekent dat gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 31 maart 2000 terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw heeft ingetrokken. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om van intrekking af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW - voorzover het gaat om de periode van
1 januari 1996 tot en met 31 januari 1996 - en artikel 81, eerste lid, (tekst voor en na
1 juli 1997) van de Abw - voorzover het gaat om de hier van belang zijnde periodes vanaf 1 februari 1996 - zodat gedaagde gehouden was om de over de in geding zijnde tijdvakken gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW, respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw, is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam van terugvordering af te zien.
Gedaagde heeft de terugvordering over de periode vanaf 1 februari 1996 tot en met
31 mei 1996 ten onrechte gebaseerd op bepalingen van de ABW, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. Dit brengt mee dat met vernietiging van de aangevallen uitspraak - voorzover deze betrekking heeft op besluit 1 - het beroep tegen besluit 1 gegrond moet worden verklaard en besluit 1 dient te worden vernietigd, voorzover dat besluit de terugvordering over de periode van 1 februari 1996 tot en met 31 mei 1996 betreft. De Raad zal de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van besluit 1 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand laten.
De beëindiging
Tegen de beëindiging van de uitkering met ingang van 1 april 2000 zijn door appellant geen afzonderlijke grieven ingebracht. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen de verklaringen van appellant en [partner] tegenover de sociale recherche heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen besluit 2 terecht ongegrond verklaard, zodat die uitspraak in zoverre dient te worden bevestigd.
De Raad ziet in de vernietiging van de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op besluit 1 en de (gedeeltelijke) vernietiging van besluit 1 aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 966,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover deze betrekking heeft op besluit 1;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond;
Vernietigt besluit 1, voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand van
1 januari 1996 tot en met 30 november 1996 en van 14 mei 1997 tot en met
30 september 1997 en de terugvordering over de periode van 1 februari 1996 tot en met
31 mei 1996;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van besluit 1 in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 101,04 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs
en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet
kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.