[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 24 december 2002, reg.nr. SBR 2002/2375 VV en SBR 02/2164.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het geding met reg.nr. 03/2704 NABW, behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar appellante is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door Y. Goossens, werkzaam bij de gemeente De Bilt. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante ontving sedert 6 mei 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. In de loop van de maand september 2001 is appellante gestart met de studie geneeskunde aan de Universiteit van Utrecht en de opleiding Maatschappelijk Werk aan de Hogeschool te Utrecht.
Bij besluit van 10 januari 2002 heeft gedaagde, na eerdere stopzetting van de betaling van de uitkering, het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2001 ingetrokken op de grond dat de voor appellante voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 19 uur per week in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding. Bij datzelfde besluit heeft gedaagde de over de maand oktober 2001 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 1.963,41 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft gedaagde het door appellante tegen het besluit van 10 januari 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het besluit van 26 augustus 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard en de gevraagde voorlopige voorziening afgewezen.
Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank voorzover haar beroep daarbij ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Abw heeft geen recht op bijstand degene wiens voor werkzaamheden beschikbare tijd voor ten minste 19 uur per week in beslag wordt genomen door of in verband met het volgen van onderwijs of van een beroepsopleiding, tenzij het betreft een scholing of opleiding als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder e, dan wel een scholing of opleiding als voorziening op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw).
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat het tijdsbeslag van de beide door appellante ten tijde in geding gevolgde studies tezamen in ieder geval meer dan 19 uur per week bestreek. Dat het hier, naar de stelling van appellante, geen voor werkzaamheden beschikbare tijd betreft, kan de Raad niet volgen aangezien het enkele feit dat zij destijds blijkbaar was ingedeeld in fase 3 slechts iets zegt over de mate van bemiddelbaarheid voor de arbeidsmarkt en niet betekent dat zij objectief gezien niet beschikbaar was voor de inschakeling in het arbeidsproces. De Raad stelt voorts vast dat appellante op eigen initiatief en zonder daarvan onverwijld mededeling te doen aan gedaagde met beide studies is gestart, zodat gedaagde door toedoen van appellante niet is toegekomen aan een beoordeling vooraf of sprake was van een (noodzakelijke) scholing of opleiding als bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder e, van de Abw dan wel in de zin van de Wiw. Gedaagde heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder c, van de Abw voor appellante een beletsel vormde voor voortzetting van de bijstandsuitkering op en na 1 oktober 2001.
De Raad ziet in de door appellante geschetste omstandigheden geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Abw. Blijkens de wetsgeschiedenis is daarvan slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en daarvan was in het geval van appellante geen sprake.
Vaststaat verder dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden door niet onverwijld uit eigen beweging melding te maken bij gedaagde van het feit dat zij met genoemde studies was begonnen. Gedaagde was dan ook gehouden met ingang van 1 oktober 2001 over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand van appellante.
Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde eveneens gehouden was tot terugvordering van de over de maand oktober 2001 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand.
Van dringende redenen bedoeld in artikel 69, vijfde lid, respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking en terugvordering af te zien.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2004.