ECLI:NL:CRVB:2004:AR8540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/566 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van uitkering ingevolge de AAW en WAO aan appellante

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante recht heeft op een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante, die sinds 1 september 1994 als conciërge werkte, heeft haar werk gestaakt op 28 november 1994 vanwege klachten van kortademigheid, vermoeidheid, koorts en gewrichtsklachten. Na een gedeeltelijke hervatting van haar werk, viel zij op 6 juni 1995 opnieuw volledig uit. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante al sinds 1992 last had van deze klachten en dat zij vanaf 1 januari 1993 beperkt was voor arbeid. De bezwaarverzekeringsarts bevestigde deze bevindingen en stelde vast dat appellante niet in staat was tot een duurzame fulltime arbeidsprestatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 november 2004, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. A.M. van den Hurk, en gedaagde door mr. J. Visch van het Uwv. De rechtbank Amsterdam had eerder het bestreden besluit van gedaagde vernietigd voor wat betreft de AAW, maar het beroep tegen de WAO ongegrond verklaard. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat appellante op de datum in geding, 20 november 1995, niet arbeidsongeschikt was. Dit oordeel is gebaseerd op de medische rapportages en het advies van de bezwaarverzekeringsarts, die concludeerde dat appellante op dat moment niet geschikt was voor fysiek belastende werkzaamheden.

De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 15 december 2004.

Uitspraak

03/566 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij brief van 17 maart 1999 is appellante vanwege gedaagde in kennis gesteld van een ten aanzien van haar genomen besluit (hierna: het bestreden besluit) ter uitvoering van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 20 december 2002 (AAWAO 00/886) het bestreden besluit, voorzover betrekking hebben op de uitkering ingevolge de AAW, vernietigd en het beroep tegen dit besluit, voorzover betrekking hebbend op de uitkering ingevolge de WAO, ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. A.M. van den Hurk, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak, voorzover daarbij het inleidend beroep ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 3 november 2004, waar namens appellante is verschenen mr. Van den Hurk voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Visch, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is met ingang van 1 september 1994 in dienst getreden van de Stichting Maatwerk Banenpool en is toen 38 uur per week als conciërge gaan werken bij een basisschool. Op 28 november 1994 heeft zij haar werk gestaakt wegens klachten van kortademigheid, vermoeidheid, koorts en gewrichtsklachten.
Na een gedeeltelijke hervatting van haar werk, is zij op 6 juni 1995 weer volledig uitgevallen.
De verzekeringsarts, bij wie appellante op 6 maart 1995 op het spreekuur is geweest, stelde vast dat zij al sedert 1992 last had van vorenvermelde klachten en heeft met het oog hierop inlichtingen ingewonnen bij de behandelend sector. Daaruit bleek dat appellante sinds februari 1993 bekend was bij de polikliniek interne geneeskunde van het Slotervaartziekenhuis te Amsterdam in verband met toen al drie jaar bestaande klachten van verspringende gewrichtspijn. Volgens een brief van de behandelend internist van
17 maart 1995 ging het om een primair Sjögrensyndroom, een chronische aandoening, vaak verlopend met exacerbaties en (partiële) remissies. Gelet op deze informatie stelde de verzekeringsarts zich op het standpunt dat appellante vanaf 1 januari 1993 al beperkt was voor arbeid. Bij arbeidskundig onderzoek werden vervolgens enkele functies geselecteerd, die echter vanwege het te verwachten ziekteverzuim volgens de arbeidsdeskundige niet aan appellante konden worden voorgehouden.
Bij besluit van 23 september 1997 is aan appellante meegedeeld dat haar geen uitkering ingevolge de AAW en de WAO werd toegekend. Wat betreft de WAO is daarbij toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, subsidiair artikel 18, tweede lid, van deze wet.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van de hoorzitting heeft de bezwaarverzekeringsarts nadere inlichtingen ingewonnen bij de behandelend sector. Op grond van de verkregen gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 1 februari 1999 vastgesteld dat appellante in elk geval sedert
26 augustus 1993 en ook nog op 1 september 1994 dermate last had van recidiverende longklachten, dat zij niet geschikt kon worden geacht voor fysiek belastende werkzaamheden. Gezien het medische beloop in 1993/1994 concludeerde de bezwaarverzekeringsarts dat appellante niet in staat was te achten tot een duurzame fulltime arbeidsprestatie.
Een bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat een selectie van functies op het tijdstip van aanvang van de verzekering (1 september 1994) en per einde van de zogeheten wachttijd (20 november 1995) geen afgenomen arbeidsgeschiktheid liet zien.
Bij het bestreden besluit is – voorzover in dit geding nog aan de orde – het bezwaar van appellante ongegrond verklaard met toepassing van het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de WAO.
De rechtbank heeft met het oog op de beoordeling van dit besluit advies laten uitbrengen door de huisartsgeneeskundige prof. dr. H.J. van Aalderen. Deze deskundige heeft in zijn op 4 oktober 2000 uitgebrachte – en naar aanleiding van reacties van de betrokken bezwaarverzekeringsarts – diverse keren nader toegelichte rapport vastgesteld dat appellante op 1 september 1994 al enige jaren lijdende was aan een primair Sjögrensyndroom en dat in verband hiermee op 1 september 1994 voor appellante beperkingen bestonden in die zin dat zij niet geschikt kon worden geacht om zware arbeid te verrichten, niet mocht werken in een omgeving met schadelijke dampen en bij extreem lage temperaturen. In de aanvullend uitgebrachte rapportages heeft de deskundige benadrukt dat ten tijde van de ziekmelding in november 1994 sprake is geweest van een recidief bronchiolitis obliterans, maar dat appellante na een behandeling in het voorjaar van 1995 is opgeknapt en dat de per 20 november 1994 toegenomen beperkingen daarna tot 20 november 1995 weer zijn afgenomen.
Gelet op deze bevindingen onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat het arbeidsvermogen van appellante op de datum in geding, 20 november 1995, aan dezelfde beperkingen onderhevig was als bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO op 1 september 1994.
Op grond van het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de WAO, is appellante mitsdien terecht met ingang van 20 november 1995, aansluitend op de wachttijd van 52 weken, niet arbeidsongeschikt geacht.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.
Gw