ECLI:NL:CRVB:2004:AR8540
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- M.S.E. Wulffraat-van Dijk
- M.C. Bruning
- Rechtspraak.nl
Toekenning van uitkering ingevolge de AAW en WAO aan appellante
In deze zaak gaat het om de vraag of appellante recht heeft op een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante, die sinds 1 september 1994 als conciërge werkte, heeft haar werk gestaakt op 28 november 1994 vanwege klachten van kortademigheid, vermoeidheid, koorts en gewrichtsklachten. Na een gedeeltelijke hervatting van haar werk, viel zij op 6 juni 1995 opnieuw volledig uit. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante al sinds 1992 last had van deze klachten en dat zij vanaf 1 januari 1993 beperkt was voor arbeid. De bezwaarverzekeringsarts bevestigde deze bevindingen en stelde vast dat appellante niet in staat was tot een duurzame fulltime arbeidsprestatie.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 3 november 2004, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. A.M. van den Hurk, en gedaagde door mr. J. Visch van het Uwv. De rechtbank Amsterdam had eerder het bestreden besluit van gedaagde vernietigd voor wat betreft de AAW, maar het beroep tegen de WAO ongegrond verklaard. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat appellante op de datum in geding, 20 november 1995, niet arbeidsongeschikt was. Dit oordeel is gebaseerd op de medische rapportages en het advies van de bezwaarverzekeringsarts, die concludeerde dat appellante op dat moment niet geschikt was voor fysiek belastende werkzaamheden.
De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken op 15 december 2004.