[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van rechtbank Middelburg van 27 oktober 1999, nr. AWB 98/693, waarnaar hierbij wordt verwezen
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 februari 2003, waar voor appellant is verschenen mr. Nadaud voornoemd, en waar gedaagde met voorafgaand bericht niet is verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Partijen zijn bij brief van 20 maart 2003 hiervan in kennis gesteld.
Bij brief van 24 maart 2003 heeft de Raad aan gedaagde verzocht om inzending van een nader stuk, aan welk verzoek door gedaagde bij brief van 8 mei 2003 gehoor is gegeven.
Bij brief van 3 juli 2003 heeft de Raad de psychiater B.J. van Eyk verzocht om van verslag en advies te dienen, aan welk verzoek door Van Eyk bij rapportage van
26 september 2003, aangevuld bij brief van 4 oktober 2003, is voldaan.
Bij brief van 14 juni 2004 heeft de Raad de internist prof. Dr. Abraham-Inpijn verzocht om van verslag en advies te dienen, aan welk verzoek door Abraham-Inpijn bij rapportage van 30 juli 2004 is voldaan.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen samen met haar gemachtigde mr. Nadaud voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen E.W. Huiskamp, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellante, geboren op 19 oktober 1948, heeft de Duitse nationaliteit en is woonachtig in Nederland. Appellante is vanaf 1 april 1963 in Duitsland voor diverse werkzaamheden verzekerd geweest. In de periode van 10 november 1982 tot en met 10 mei 1983 is zij in Nederland verzekerd geweest voor, onder meer, arbeidsongeschiktheid. Daarna is appellante tot 1 augustus 1986 werkzaam geweest als zelfstandig verkoopster, waarna zij tot en met 31 maart 1990 diverse, niet verzekerde, werkzaamheden in Duitsland heeft verricht. In de periode van 1 april 1990 tot en met 31 januari 1991 werkte appellante als zelfstandig verkoopster van bloemen. Appellante is met de laatst genoemde werkzaamheden gestopt wegens duizeligheidsklachten. In maart 1991 is diabetis vastgesteld. In juli 1992 is appellante in elkaar gezakt wegens buikklachten. Oorzaak bleek een torsie van een ovarium cyste links. In augustus 1992 is zij deswege tweemaal geopereerd.
In het kader van een aanvraag om een Duitse ‘Rente’ is appellante op 16 december 1992 gezien door de verzekeringsarts P. Meels. Meels omschrijft appellante, blijkens een door hem opgemaakt formulier E 213, als emotioneel labiel. De stemming is gedrukt, appellante denkt fatalistisch. Als diagnose stelt hij: ovarium carcinoom gemetastaseerd; endometrium carcinoom; diabetis mellitus. Als datum van het begin van de huidige arbeidsongeschiktheid geeft hij aan 1 februari 1991.
Bij besluit van 30 april 1993 is de aanvraag door de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte afgewezen. Als motivering wordt gegeven dat appellante ‘in der Lage (ist) in ihrem bisherigen Beruf und auf dem algemeinem Arbeitsmarkt vollsichtig tätig zu sein’.
Bij brief van 4 mei 1993 is aan appellante door het Gemeenschappelijk Administratiekantoor, het administratiekantoor van de rechtsvoorganger van gedaagde, medegedeeld dat zij geen aanspraak kan maken op een Nederlandse arbeidsongeschiktheidsuitkering, aangezien appellante nooit op grond van werkzaamheden in Nederland verzekerd is geweest.
Van 1 oktober 1994 tot 1 mei 1995 heeft appellante in loondienst gewerkt in Duitsland. Zij is in die werkzaamheden uitgevallen wegens klachten van psychische aard. Aan haar is tot 7 oktober 1996 door het Duitse orgaan ‘Krankengeld’ betaald.
Appellante is op 14 juni 1996 onderzocht door de verzekeringsarts C.M. Pijnappel. Blijkens een rapportage van 8 juli 1996 stelt Pijnappel als diagnose: persoonlijkheidsstoornis; theatraal hyperaesthetisch beeld, depressief getint; status na ovariectomie, DM II en uitgebreide varicose. Pijnappel acht beperkingen op grond hiervan aanwezig sinds in elk geval 16 december 1992 en acht appellante blijvend beperkt om te werken.
Bij besluit van 23 mei 1997 is appellantes aanvraag om een ‘Rente wegens Berufsunfähigkeit bzw. Erwerbungsunfähigkeit’ door het Duitse orgaan afgewezen. Appellante wordt, in haar eigen werk, en op de algemene arbeidsmarkt, vol inzetbaar geacht.
Bij besluit van 3 juni 1997 heeft gedaagde appellantes aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering afgewezen. Aangegeven wordt dat uit medisch onderzoek is gebleken dat sedert 16 december 1992 beperkingen bestaan ten aanzien van appellantes belastbaarheid. Op 16 december 1992 was appellante evenwel naar nationaal recht niet verzekerd voor arbeidsongeschiktheid, terwijl zij ook aan EEG-Verordening1408/71 geen aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan ontlenen.
In de procedure in bezwaar is namens appellante de eerste arbeidsongeschiktheidsdag bestreden. Appellante stelt arbeidsongeschikt te zijn geworden op 1 mei 1995 en niet op 16 december 1992. Nu appellante voorts over het tijdvak 10 november 1982 tot en met
10 mei 1983 is verzekerd geweest ingevolge de Nederlandse invaliditeitsverzekeringen en zij ten tijde van het staken van de werkzaamheden op 1 mei 1995 verzekerd was ingevolge de Duitse Angestelten Krankenkasse, voldoet zij aan de voorwaarden genoemd in artikel 45, vierde lid, van Verordening (EEG) 1408/71, zodat aan haar een (pro rata) arbeidsongeschiktheidsuitkering toekomt.
De bezwaarverzekeringsarts J. Jonker rapporteerde op 16 april 1998, dat hoewel aannemelijk is dat de thans geconstateerde psychiatrische aandoening al vóór 1 mei 1995 en mogelijk al vóór 1 oktober 1994 bestond, dat niet met zekerheid is na te gaan. In dat verband wordt overwogen dat appellante in 1993 door het Duitse orgaan volledig arbeidsgeschikt werd geacht en dat zij in de periode 1992 tot 1994 niet bij de huisarts is geweest. Jonker concludeert dat aan appellante het voordeel van de twijfel moet worden gegund. Daaropvolgend heeft gedaagde aan appellante een tweetal conceptbesluiten uitgereikt. Blijkens deze concepten wordt op basis van 1 mei 1995 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag aan appellante met ingang van 8 oktober 1996 een pro rata WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, alsmede, met ingang van dezelfde datum, een toeslag op grond van de Toeslagenwet.
Blijkens een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Jonker van 14 oktober 1998 is, teneinde de gezondheidstoestand van appellante in de hier aan de orde zijnde periode te beoordelen, contact opgenomen met het Bundesversicherungsambt für Angestellte te Berlijn. Op basis van, met name, het gegeven dat appellante in de beroepsprocedure naar aanleiding van de afwijzing van de aanvraag om een Duitse ‘Rente’ in 1993 als volledig arbeidsongeschikt werd beschouwd, gevoegd bij het feit dat appellante ‘krap een half jaar parttime heeft gewerkt en vermoedelijk maar matig heeft gefunctioneerd’, concludeert Jonker dat sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid sedert 1 februari 1991.
Daarop heeft gedaagde het in deze procedure bestreden besluit van 21 oktober 1998 genomen, waarbij het besluit van 3 juni 1997 is gehandhaafd, met dien verstande dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is aangemerkt 1 februari 1991.
In de procedure in eerste aanleg is namens appellante onder meer als grief verder naar voren gebracht dat de bestreden beslissing in strijd is met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het bestreden besluit, gezien de inhoud van de aan appellante toegezonden conceptbeslissingen, in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank heeft aan de internist prof. P. Pop verzocht van verslag en advies te dienen. Pop geeft in zijn rapportage aan dat hij appellante niet zelf heeft onderzocht. Pop heeft geen informatie ingewonnen bij de behandelende sector. Zijn oordeel rust op de anamnese van appellante met als leidraad de ‘documenten in het lijvige dossier’. Daarbij merkt Pop merkt dat de anamnese nogal moeizaam is verlopen. Appellantes herinnering aan een aantal zaken uit het verleden is niet goed. Pop komt tot het oordeel dat appellante vanaf februari 1991 doorlopend arbeidsongeschikt is geweest.
De rechtbank heeft, op basis van het advies van de deskundige, het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat de Duitse instanties hebben geconcludeerd dat appellante bij de aanvang van haar werkzaamheden in 1994 arbeidsgeschikt was. Gedaagde had zich aan de opvatting van het Duitse orgaan dienen te conformeren. Daarnaast wordt betoogd dat het rapport van prof. Pop niet zorgvuldig genoeg is onderbouwd. Tot slot wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de schending door gedaagde van artikel 7:9 van de Awb.
In verweer is namens gedaagde betoogd dat op grond van het EG-recht er geen gehoudenheid voor gedaagde bestond om de in Duitsland getrokken conclusies te volgen. In de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Jonker van 14 oktober 1998 worden voldoende argumenten aangedragen om appellante vanaf 1 februari 1991 doorlopend als volledig arbeidsongeschikt aan te merken. Het rapport van Pop kan worden gezien als bevestiging van dit standpunt.
De Raad oordeelt als volgt.
Het bestreden besluit, waarbij aan appellante een arbeidsongeschiktheidsuitkering is geweigerd, neemt als uitgangspunt dat als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt 1 februari 1991. Vanaf die datum is appellante, in de opvatting van gedaagde, doorlopend arbeidongeschikt geweest. Op 1 februari 1991 was appellante evenwel naar nationaal recht niet verzekerd voor arbeidsongeschiktheid, terwijl zij ook aan EEG-Verordening1408/71 geen aanspraken op een arbeidsongeschiktheidsuitkering kon ontlenen. De rechtbank heeft zich, na het inwinnen van verslag en advies van de internist Pop, aan de opvatting van gedaagde aangaande de eerste arbeidsongeschiktheidsdag geconformeerd.
De Raad is evenwel van oordeel dat het onderzoek door de deskundige Pop niet voldoet aan de aan zo’n onderzoek te stellen zorgvuldigheidseisen. De Raad wijst er in dat verband onder meer op dat de bevindingen van Pop in hoofdzaak zijn gebaseerd op de anamnese van appellante. Daarbij geeft Pop zelf aan dat die anamnese weinig betrouwbaar is.
De Raad heeft in het vorenstaande aanleiding gevonden verslag en advies in te winnen van de psychiater Eyk en de internist Abraham-Inpijn. Volgens Eijk kan niet worden gezegd dat appellante op en na 1 februari 1991, op psychische gronden, niet in staat was loonvormende arbeid te verrichten. Abraham-Inpijn concludeert dat appellante, met inachtneming van de door haar beschreven beperkingen, vanaf 1991 - met uitzondering van een beperkte tijdsspanne vanaf de operatie in augustus 1992 - in staat was loonvormende arbeid te verrichten. Abraham-Inpijn geeft nog aan dat er geen grond is om een gynaecoloog te raadplegen, aangezien zich sinds de operatie in 1992 op dat gebied geen problemen meer hebben voorgedaan.
De Raad is niet gebleken van gronden om de bevindingen van de door hem ingeschakelde deskundigen niet te volgen. De rapportages rusten op eigen onderzoek van appellante, informatie ingewonnen bij de behandelende sector, de anamnese van appellante en de medische stukken uit het procesdossier. Gedaagde heeft de bevindingen in de rapportages van de deskundigen ook niet bestreden.
De Raad concludeert dan ook dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag rust. Apellante was op de door gedaagde in aanmerking genomen eerste arbeidsongeschiktheidsdag - 1 februari 1991 - blijkens de door de Raad ingeschakelde deskundigen zeer wel in staat om loonvormende arbeid te verrichten. Daarmee ontvalt tevens de grondslag aan de gevolgtrekking van gedaagde, namelijk dat appellante, voorafgaande aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid, geen verzekerde arbeid had verricht. De Raad concludeert dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dat besluit in stand is gelaten, voor vernietiging in aanmerking komen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de overige grieven van appellante geen bespreking behoeven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden als volgt begroot. In eerste aanleg € 644,- voor beroepsmatig verleend rechtsbijstand en € 39,50 voor reiskosten. In hoger beroep € 966,- voor verleende rechtsbijstand en € 70,80 voor reiskosten.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1720,30, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het gestorte recht van € 102,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. H.J. Simon en
mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 december 2004.