ECLI:NL:CRVB:2004:AR8683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/124 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op voorschot op grond van de Werkloosheidswet in verband met verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin werd geoordeeld dat appellant in beginsel recht heeft op een voorschot op grond van artikel 31, derde lid, van de Werkloosheidswet (WW), maar dat dit voorschot op nihil dient te worden gesteld vanwege verwijtbare werkloosheid. Appellant was werkzaam bij de Spaanse ambassade te ’s-Gravenhage en is ontslagen na een incident waarbij hij betrokken was. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 10 november 2004, waarbij gedaagde, vertegenwoordigd door drs. J.C. van Beek, het standpunt innam dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld.

De Raad overweegt dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak voldoende aandacht heeft besteed aan de feiten en omstandigheden van de zaak. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de context van het incident en dat gedaagde te snel heeft geoordeeld op basis van een eenzijdige verklaring van de werkgever. De Raad bevestigt echter de overwegingen van de rechtbank en stelt vast dat de feiten en omstandigheden voldoende steun bieden voor de conclusie dat appellant verwijtbaar heeft gehandeld, wat leidt tot het niet toekennen van het voorschot.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er wordt geen aanleiding gezien om proceskosten toe te kennen aan appellant. De uitspraak is gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2004, met mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden.

Uitspraak

03/124 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 november 2002, nr. AWB 01/2439 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Van de zijde van appellant zijn nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 november 2004, waar van de zijde van appellant niemand is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant was op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam bij de Spaanse ambassade te ’s-Gravenhage. Daaraan is door een aan appellant gegeven ontslag een einde gekomen in verband met een handgemeen waarbij appellant een actieve rol zou hebben gespeeld.
2.2. Beslissend op appellants bezwaar tegen een besluit van 4 juli 2000 heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 28 mei 2001 bepaald dat appellant in beginsel recht heeft op een voorschot op grond van artikel 31, derde lid, van de WW, maar dat dit voorschot op nihil dient te worden gesteld in verband met verwijtbare werkloosheid van appellant. Gedaagde heeft hierbij overwogen dat er naar zijn mening sprake is van dusdanig door appellant veroorzaakt fysiek geweld dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat dit gedrag ontslag tot gevolg zou kunnen hebben.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank onvoldoende heeft laten meewegen hoe het incident is ontstaan en onder welke omstandigheden zich een en ander heeft kunnen voordoen, dat gedaagde ten onrechte slechts is afgegaan op een eenzijdige mededeling van de werkgever, zonder grondig nader en adequaat onderzoek te doen en dat hoe dan ook het gedrag van appellant hem niet is toe te rekenen, zodat van verwijtbare werkloosheid geen sprake is. Zodat laatste echter wel het geval zou zijn dan kan die werkloosheid appellant niet in overwegende mate worden toegerekend gezien de door hem vermelde feiten en omstandigheden.
5. De Raad overweegt de volgende.
5.1. De Raad onderschrijft volledig hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen met betrekking tot de stellingen van appellant.
5.2. De overwegingen van de rechtbank, waarin voorts ook het standpunt van gedaagde als neergelegd in het bestreden besluit wordt onderschreven, vinden voldoende steun in de gedingstukken. Bovendien blijkt de feitelijke juistheid van die overwegingen uit het door appellant in hoger beroep overgelegde vonnis van de rechtbank van 25 juni 2003, gewezen in de loonvorderingsprocedure tussen appellant en zijn voormalige werkgever.
6. Het zojuist overwogene betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht betreffende de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.