ECLI:NL:CRVB:2004:AR8686

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/107 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op grond van eigen toedoen bij het niet verkrijgen van passende arbeid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was opgelegd. De zaak is ontstaan na de invoering van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, waarbij het Uwv in de plaats kwam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen. Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Het Uwv stelde dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid had verkregen, wat leidde tot de blijvende gehele weigering van zijn WW-uitkering per 18 juli 2001.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 3 november 2004 behandeld. Appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door een medewerker. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de aangeboden arbeid passend was en dat de redenen van appellant om het aanbod niet te aanvaarden ondeugdelijk waren. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat appellant daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst had kunnen verkrijgen, omdat het Uwv geen onderzoek had gedaan naar de potentiële werkgever.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, en oordeelde dat het Uwv een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van appellant, die op € 644,-- werden begroot. De Raad benadrukte dat het Uwv ook moest ingaan op het verzoek van appellant om schadevergoeding voor de weigering van zijn WW-uitkering.

Uitspraak

03/107 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.A.J. Roelands, advocaat te Etten-Leur, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 20 november 2002 onder nummer 02/434 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), bij welke uitspraak het beroep van appellant tegen een besluit van gedaagde van 23 januari 2002 (het bestreden besluit) ongegrond werd verklaard.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 3 november 2004, waar appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, en waar gedaagde is verschenen bij J.M. Aarts, medewerker bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan appellant is met ingang van 30 april 2001 een WW-uitkering toegekend. Op het zogenoemde werkbriefje dat betrekking had op zijn sollicitatieactiviteiten over de periode van 25 juni 2001 tot en met 22 juli 2001 heeft appellant het volgende vermeld:
’18-7-2001, aanbod magazijnwerk in Moerdijk via uitzendburo Steenbergen. Ik heb dit afgewezen omdat ik niet meer in staat ben om m’n capaciteit te laten liggen en “dom” magazijnwerk te verrichten. Ik hoop dat jullie de waarde daarvan in kunnen zien.’
Naar aanleiding van deze melding heeft gedaagde een nader onderzoek verricht naar het sollicitatiegedrag van appellant en met name bezien wat het aanbod van het werk van 18 juli 2001 betrof. Daartoe zijn gesprekken gevoerd met appellant, met een medewerker van het arbeidsbureau te Bergen op Zoom en met uitzendbureau Start te Bergen op Zoom. Naar aanleiding van die gesprekken heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant op 18 juli 2001 een werkaanbod had gekregen als heftruckchauffeur bij Irish Expresse te Moerdijk, full time en voor langere tijd. Volgens gedaagde heeft appellant deze passend te achten functie niet aanvaard. Om die reden heeft gedaagde bij besluit van 23 augustus 2001 de WW-uitkering ingaande 18 juli 2001 blijvend geheel geweigerd. Tevens heeft gedaagde hetgeen over de periode van 25 juni 2001 tot en met 22 juli 2001 onver-schuldigd aan uitkering werd betaald teruggevorderd.
De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het bestreden besluit ongegrond verklaard, met dien verstande dat gedaagde de grondslag van de blijvend gehele weigering heeft gewijzigd en zich thans op het standpunt stelt dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de aangeboden arbeid passend was en dat de door appellant aangevoerde redenen om het aanbod niet te aanvaarden vanuit het oogpunt van de WW ondeugdelijk zijn.
De Raad overweegt als volgt.
Het standpunt van gedaagde dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft verkregen, veronderstelt dat de vacature bij Irish Expresse aan appellant was vergeven en dat het slechts aan diens eigen opstelling is te wijten dat er geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Gelet op de stukken en gehoord hetgeen partijen ter zitting hebben toegelicht, concludeert de Raad dat daarvan in casu geen sprake is geweest. In casu werd appellant via een uitzendbureau verwezen naar een werkgever die een aantal vacatures had, waaronder die van heftruckchauffeur in een magazijn. Een dergelijke verwijzing naar een inlenende werkgever zal in het algemeen niet zonder meer betekenen dat het uitsluitend aan de uitzendkracht is om te beslissen of de desbetreffende vacature door hem zal worden vervuld. Zoals ook door appellant ter zitting is gesteld, zal immers veelal eerst na een gesprek met een kandidaat door de inlenende werkgever worden beslist over het aangaan van een overeenkomst. De Raad ziet op basis van het door gedaagde verrichte summiere onderzoek bij het uitzendbureau geen aanleiding om te veronderstellen dat in dit geval Irish Expresse de kandidaten voor de functie van heftruckchauffeur op een andere wijze zou hebben benaderd. Enige zekerheid dat appellant bedoelde functie zou hebben verkregen, is vanwege het feit dat gedaagde geen onderzoek bij de potentiële werkgever heeft verricht, op basis van de stukken niet te verkrijgen. Nu om die reden reeds niet gesteld kan worden dat door toedoen van appellant geen arbeid is verkregen en het bestreden besluit om die reden niet in stand kan blijven, ziet de Raad geen aanleiding om te beoordelen of bedoelde functie ook passend was.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven. Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Gedaagde zal zich voorts tevens dienen uit te laten over het verzoek van appellant om vergoeding van de door hem geleden schade door de blijvend gehele weigering van zijn WW-uitkering per 18 juli 2001.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 111,04 (f 64,-- +
€ 82,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. H.G. Rottier en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van
P. Boer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.