de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch op 20 november 2002, nr. AWB 01/2412, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend door mr. H. Koelewijn, advocaat te Woerden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 november 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.M. van Bezu, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde niet is verschenen.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren 23 mei 1950, is met ingang van 2 januari 2001 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Met ingang van deze datum is gedaagde daarnaast een uitkering ingevolge de WW toegekend. In het kader hiervan is gedaagde in een brief van 29 januari 2001, vervolgens op 20 februari 2001 door verstrekking van de brochure ‘Werkloosheid en sollicitatieplicht’ en bij inlevering van het werkbriefje over de periode van 26 februari 2001 tot 25 maart 2001 nogmaals op 29 maart 2001 gewezen op de op hem rustende sollicitatieverplichtingen.
Naar aanleiding van het werkbriefje over de periode van 23 april 2001 tot 20 mei 2001, waarop gedaagde heeft vermeld dat hij twee sollicitaties heeft verricht, heeft appellant bij besluit van 30 juli 2001 het uitkeringspercentage van gedaagdes uitkering met ingang van 21 mei 2001 verlaagd met 20 gedurende 16 weken omdat gedaagde onvoldoende sollicitaties heeft verricht. Dit besluit is door appellant, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 4 september 2001.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, alsmede appellant veroordeeld tot vergoeding aan gedaagde van het betaalde griffierecht. De rechtbank was van oordeel dat appellants besluitvorming op onzorgvuldige wijze tot stand was gekomen en dat appellant daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe heeft zij vooreerst overwogen dat in de gedingstukken concrete arbeidsmarkt-gegevens over de zich in de onderhavige periode voordoende vacatures in voor gedaagde passende functies ontbreken en dat uit het bestreden besluit niet kan worden afgeleid in hoeverre appellant de beoordelingscriteria, welke in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW worden genoemd, heeft meegewogen in zijn besluitvorming. Voorts bieden de wel voorhanden gegevens naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zekerheid of is voldaan aan de eis van causaliteit tussen de mate waarin betrokkene heeft gesolliciteerd en het bestaan en voortduren van de werkloosheid.
Appellant heeft het oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat gedaagdes positie op de arbeidsmarkt geen aanleiding vormt om af te wijken van de verplichting om minimaal één sollicitatieactiviteit per week te verrichten.Voorts is appellant van mening dat in het geval gedaagde wel voldoende had gesolliciteerd in de controleperiode er een meer dan denkbeeldige kans zou hebben bestaan dat hij daardoor het voortduren van zijn werkloosheid had kunnen voorkomen. In het geval van gedaagde achtte appellant het opstellen van een overzicht van in de controleperiode voorkomende passende functies niet noodzakelijk nu een viertal voorbeeldfuncties zijn geduid, waarvan de aard doet vermoeden dat gedaagde met zijn beperkingen nog in relevante mate inzetbaar is, terwijl er verder geen aanwijzingen zijn van een al te eenzijdig arbeidsverleden bij gedaagde, noch voor het aannemen van een gebrekkige vooropleiding.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of appellant bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden de WW-uitkering van gedaagde met ingang van 21 mei 2001 gedurende 16 weken met 20% heeft verlaagd omdat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
Anders dan de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Hij overweegt daartoe als volgt.
Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW houdt in dat de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Ingevolge het vanaf 1 april 1998 door appellant gehanteerde beleid, zoals neergelegd in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (besluit van het Lisv van 14 januari 1998, Stcrt. 1998,22), wordt van de werkloze werknemer verlangd dat hij in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. Reeds herhaaldelijk heeft de Raad uitgesproken deze norm in beginsel niet in strijd te achten met voormeld onderdeel van artikel 24. Vast staat dat gedaagde op zijn werkbriefje over de periode van 23 april 2001 tot 20 mei 2001 slechts twee concrete sollicitaties heeft vermeld en daarmee niet aan de genoemde verplichting heeft voldaan. De Raad is van oordeel dat appellant terecht heeft vastgesteld dat gedaagde in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. In de door gedaagde aangevoerde omstandigheden dat hij heeft getracht bij zijn eigen werkgever terug te keren en dat hij een gerichte sollicitatietraining heeft gevolgd, ziet de Raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. De door de rechtbank gestelde eis dat appellant concrete gegevens over de door gedaagde in de desbetreffende periode gemiste vacatures had dienen te verschaffen, onderschrijft de Raad niet. Weliswaar kunnen zich situaties voordoen waarin het verstrekken van dergelijke gegevens ter onderbouwing van een besluit als het onderhavige noodzakelijk is te achten, maar het enkele feit dat gedaagde een gedeeltelijke WAO-uitkering ontvangt alsmede diens leeftijd rechtvaardigen het stellen van deze eis niet.
Nu appellant naar het oordeel van de Raad terecht het standpunt heeft ingenomen dat gedaagde de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting om te voorkomen dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen, heeft overtreden, heeft appellant met toepassing van artikel 27, derde, vierde en achtste lid, van de WW in verbinding met het Maatregelenbesluit Tica, eveneens terecht aan gedaagde een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op zijn uitkering van 20% over 16 weken.
Dringende redenen om van de opgelegde maatregel af te zien zijn niet gesteld en daarvan is ook niet gebleken.
Op grond van het hiervoor overwogene komt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Dit leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.