ECLI:NL:CRVB:2004:AS1911

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/121 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vier uit vijf eis in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar recht op een WW-uitkering beperkte. De zaak draait om de toepassing van de vier uit vijf eis, zoals opgenomen in artikel 17 van de Werkloosheidswet (WW). Appellante stelde dat zij in de jaren 1995 en 1996, waarin zij zorg droeg voor haar kinderen, ook werkzaamheden als zelfstandige verrichtte en dat deze jaren meetelden voor de vier uit vijf eis. De rechtbank was van mening dat appellante in die jaren niet aan de arbeidsverledeneis voldeed, omdat zij niet uitsluitend wegens het verzorgen van kinderen niet in staat was om aan de eis van 52 dagen loon te voldoen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 29 december 2004 behandeld. De Raad oordeelde dat de wettekst niet vereist dat er een causaal verband moet zijn tussen het verzorgen van kinderen en het niet kunnen voldoen aan de eis van 52 dagen loon. De Raad vond dat de jaren 1995 en 1996 wel degelijk meetelden voor de vier uit vijf eis, omdat de wet enkel spreekt over kalenderjaren waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind verzorgt. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit van het Uwv en de uitspraak van de rechtbank vernietigd moesten worden.

De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1288,--, en is bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellante vergoedt. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om de wetgeving omtrent de Werkloosheidswet zorgvuldig te interpreteren, vooral in situaties waarin zorg voor kinderen en werkgelegenheid elkaar kruisen.

Uitspraak

03/121 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.J. Brosius, advocaat te Goes, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op 28 november 2002, reg.nr. Awb 02/160, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Brosius, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. van Grinsven, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellante is bij brief van 1 februari 2001 door gedaagde bericht dat haar een voorschot op de te verstrekken WW-uitkering wordt toegekend tot het moment waarop haar recht op uitkering definitief kan worden vastgesteld. Daarbij is tevens opgemerkt dat zij dit voorschot vanaf 14 september 2000 “tot uiterlijk 14 maart 2004 (de maximale duur van een WW-uitkering)” zou ontvangen. Vanaf 12 december 2000 tot 3 juli 2001 is appellante arbeidsongeschikt geweest, gedurende welke periode haar geen WW-uitkering is betaald. Bij besluit van 25 juli 2001 is appellante medegedeeld dat de maximale duur van haar WW-uitkering (reeds) op 4 juli 2001 is verstreken, omdat zij (slechts) recht heeft op een kortdurende uitkering. Daarbij is tevens medegedeeld dat het gestelde in de brief van 1 februari 2001 over het einde van de uitkeringsduur per 14 maart 2004 onjuist was, omdat appellante slechts recht blijkt te hebben op een kortdurende uitkering.
Bij besluit van 13 februari 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat appellante niet voldoet aan het in artikel 17, aanhef en onder b, van de WW opgenomen vereiste dat zij in de vijf jaar onmiddellijk voorafgaande aan het jaar waarin haar eerste werkloosheidsdag is gelegen in vier kalenderjaren over tenminste 52 dagen loon heeft ontvangen (hierna: de vier uit vijf eis).Weliswaar is in de jaren 1997 tot en met 1999 sprake van het ontvangen van loon over tenminste 52 dagen, maar dit is niet het geval in de jaren 1995 en 1996. Deze jaren kunnen niet met eerstbedoelde jaren gelijkgesteld worden op grond van artikel 17b, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW omdat appellante naast de verzorging van haar kinderen, geboren 1992 en 1993, ook werkzaamheden als zelfstandige in het bedrijf van haar toenmalige echtgenoot verrichtte.
In beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat de zojuist bedoelde jaren 1995 en 1996 wel voor de vier uit vijf eis meegeteld moeten worden, met name omdat appellante onder zodanige omstandigheden in de zaak van haar toenmalige echtgenoot kon werken dat zij tegelijkertijd voor de kinderen kon zorgen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, onder meer omdat de rechtbank met gedaagde van oordeel was dat appellante in de bewuste twee jaren niet wegens het verzorgen van kinderen verhinderd was om aan de arbeidsverledeneis van artikel 17 van de WW te voldoen, maar wegens het werken als zelfstandige.
In hoger beroep heeft appellante haar in beroep aangevoerde argumenten herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
Blijkens het bestreden besluit stelt gedaagde zich op het standpunt dat de jaren 1995 en 1996 niet voor de hier aan de orde zijnde arbeidsverledeneis in aanmerking kunnen worden genomen omdat appellante in deze jaren niet uitsluitend wegens het verzorgen van kinderen buiten staat was om te voldoen aan het vereiste om over 52 dagen loon te hebben ontvangen. Dat standpunt onderschrijft de Raad niet. De wettekst, die slechts spreekt over kalenderjaren waarin een persoon een tot zijn huishouden behorend kind verzorgt, is naar het oordeel van de Raad duidelijk en stelt niet de eis dat er een causaal verband dient te bestaan tussen het verzorgen van kinderen en het niet kunnen voldoen aan de eis om over 52 dagen loon te hebben ontvangen. Voor een uitleg zoals door gedaagde voorgestaan, acht de Raad dan ook geen ruimte aanwezig.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht terzake van aan haar verleende rechtsbijstand en wel tot een bedrag van € 1288,-- (€ 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van € 111,04 (f 64,-- en € 82,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) J.P. Grauss.