ECLI:NL:CRVB:2004:AS1920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2279 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van de WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitatie-inspanningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin haar WW-uitkering met 20% gedurende 16 weken was verlaagd. De verlaging was het gevolg van het niet in voldoende mate trachten te solliciteren naar passende arbeid. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 17 november 2004, waarbij partijen niet aanwezig waren. De Raad heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen en beoordeeld of de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, terecht het besluit had gehandhaafd om de WW-uitkering te verlagen.

De Raad concludeert dat appellante in de periode van 12 februari 2001 tot en met 25 februari 2001 geen concrete sollicitaties heeft verricht. De stelling van appellante dat zij wel voldoende had gesolliciteerd, werd niet onderbouwd met nadere gegevens. De Raad oordeelt dat de medewerking van appellante aan een begeleidingstraject niet afdoet aan haar sollicitatieverplichting. De Raad onderschrijft de bevindingen van de rechtbank en komt tot de conclusie dat appellante in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. Er zijn geen redenen om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen, en het hoger beroep wordt verworpen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om proceskosten te vergoeden. De uitspraak is gedaan door een collegiaal orgaan, met M.A. Hoogeveen als voorzitter en de leden C.P.J. Goorden en J. Riphagen, in aanwezigheid van griffier J.P. Grauss.

Uitspraak

03/2279 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is door mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 april 2003, nr. 02/1269 WW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad van 17 november 2004, alwaar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt voor de beoordeling van het voorliggend geschil.
Het gaat in dit geschil om de beantwoording van de vraag of gedaagde bij het bestreden besluit van 23 oktober 2002 terecht en op goede gronden het besluit van 18 juni 2002 heeft gehandhaafd, bij welk besluit appellantes WW-uitkering met 20% gedurende 16 weken is gekort met ingang van 26 februari 2001 omdat appellante in de periode van 12 februari 2001 tot en met 25 februari 2001 in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, bevat in vergelijking met hetgeen eerder is aangevoerd geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten, terwijl hetgeen door de rechtbank is vastgesteld en overwogen door de Raad wordt onderschreven. Ook de Raad stelt vast dat appellante in de in geding zijnde periode blijkens haar opgave op de werkbriefjes in de periode van 12 februari 2001 tot en met 25 februari 2001 geen concrete sollicitaties heeft verricht. De in dit verband door appellante ingenomen stelling, dat zij wel in voldoende mate zou hebben gesolliciteerd, is niet met nadere gegevens onderbouwd zodat de Raad daaraan geen betekenis kan toekennen. Evenmin kan de door appellante verleende medewerking aan een begeleidingstraject afdoen aan de genoemde sollicitatie-verplichting. Met gedaagde en de rechtbank komt de Raad dan ook tot de conclusie dat appellante in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen. De Raad heeft in de omstandigheden van het geval geen reden gezien om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) J.P. Grauss.