ECLI:NL:CRVB:2004:AS2426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1429 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van alimentatiebetalingen als inkomen in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door mr. I.P.M. Boelens, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de alimentatiebetalingen van de ex-partner van appellante, [partner], moesten worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 47 van de Algemene bijstandswet (Abw). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 9 november 2004, waarbij gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, werd vertegenwoordigd door mr. drs. J.M. Boegborn.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 25 mei 1987 bijstand ontvangt, laatstelijk op basis van de Abw. De ex-partner van appellante heeft vanaf 1 juli 1998 naast alimentatie ook een bedrag van f 157,90 per maand aan haar betaald. Gedaagde heeft deze betalingen in mindering gebracht op de bijstandsuitkering van appellante, wat leidde tot het bezwaar van appellante. De rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep heeft bestreden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de relevante wetgeving en de wetsgeschiedenis van artikel 47 van de Abw in overweging genomen. De Raad concludeert dat de betalingen van de ex-partner aan appellante moeten worden aangemerkt als inkomen, omdat deze betalingen periodiek zijn en bestemd zijn voor levensonderhoud. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 21 december 2004.

Uitspraak

03/1429 NABW
U I T SP RA A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 februari 2003, reg. nr. 02/1592 NABW
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd enige stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 november 2004, waar voor appellante mr. Boelens is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante is op 26 januari 1960 in gemeenschap van goederen gehuwd met [partner] (hierna: [partner]). Dit huwelijk is op 11 november 1987 ontbonden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 23 september 1987 in de registers van de burgerlijke stand. Appellante en [partner] hebben de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding geregeld in een op 31 augustus 1988 door beiden ondertekend (concept) echtscheidingsconvenant. Artikel 2 van dat convenant luidt voorzover van belang als volgt.
“Partijen verklaren hun pensioenrechten onderling na contante waarde te zullen verdelen, in dier voege dat met inachtname van een eventueel weduwen en/of weduwnaarspensioen ieder der partijen naar zijn of haar keuze contant krijgt uitgekeerd ofwel de contante waarde per de echtscheidingsdatum ofwel aanspraak op een recht op uitkering in de toekomst bij het bereiken der 65-jarige leeftijd, onder verrekening van een redelijke rekenrente vanaf de datum echtscheiding.”
Gedaagde heeft appellante vanaf 25 mei 1987 met onderbrekingen bijstand verleend, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
[partner] heeft in juli 1998 de leeftijd van 65 jaar bereikt en betaalt aan appellante vanaf 1 juli 1998, naast f 312,12 per maand aan alimentatie, maandelijks een bedrag van f 157,90. Nadat appellante gedaagde daarvan mededeling had gedaan, heeft gedaagde op de uitkering van appellante maandelijks ook een bedrag van f 157,90 in mindering gebracht.
Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar gedaagde bij besluit van 26 februari 2002 - voorzover hier van belang - ongegrond heeft verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 februari 2002 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de betalingen van [partner] aan appellante te worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 47 van de Abw.
Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 47, eerste lid, van de Abw is omschreven wat onder inkomen moet worden verstaan. Het betreft onder meer inkomsten uit of in verband met arbeid dan wel naar hun aard daarmee overeenkomende inkomsten en uitkeringen.
Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of de betalingen van f 157,90 per maand die [partner] sedert zijn pensionering aan appellante doet, als vermogen of als inkomen in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Abw moeten worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis van laatstgenoemde bepaling komt naar voren dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, kunnen worden ingezet voor levensonderhoud waarop de bijstand slechts behoeft aan te vullen, en dat ook een eenmalig ontvangen bedrag dat naar zijn aard daarmee overeenkomt, als inkomen in aanmerking dient te worden genomen. Een tweede criterium voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben. Bij uitkeringen (sociale zekerheidsuitkeringen, pensioenen, alimentatie, studiefinancieringen en dergelijke) is dat de periode waarvoor de uitkering bestemd is. Bij bedragen ineens dient evenzeer te worden beoordeeld op welke periode deze kunnen worden geacht betrekking te hebben.
Appellante en [partner] zijn gescheiden nadat de Hoge Raad het Boon/Van Loon-arrest (arrest van 27 november 1981, NJ 1982, 503) had gewezen en voordat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding in werking is getreden (1 mei 1995). [partner] is tijdens zijn huwelijk met appellante werkzaam geweest bij het Algemeen Verbond van Volkstuinverenigingen in Nederland, bij de Marine en bij het Grafisch Bedrijfsfonds en ontvangt in verband met die dienstbetrekkingen sedert 1 juli 1998 pensioenuitkeringen. Omdat aan appellante de contante waarde van de pensioenrechten per de echtscheidingsdatum niet contant is uitbetaald, heeft zij ingevolge artikel 2 van het echtscheidingsconvenant recht op een uitkering bij het bereiken door [partner] van de leeftijd van 65 jaar. Dit aan het leven van appellante en [partner] en de opeisbaarheid van de pensioenuitkeringen gebonden recht van appellante vindt zijn basis in genoemd arrest van de Hoge Raad. Op grond van hetgeen de Hoge Raad in dat arrest heeft overwogen moet worden gezegd dat de bedragen die [partner] van zijn pensioen aan appellante betaalt hun juridische grondslag vinden in de band die er bestaat tussen deze pensioenrechten en appellante (zie ook de uitspraak van de Raad van
9 december 1997, gepubliceerd in RSV 1998/61). Gelet daarop is de Raad van oordeel dat de onderhavige betalingen die appellante van haar ex-echtgenoot ontvangt moeten worden aangemerkt als inkomen dat naar zijn aard overeenkomt met inkomsten in verband met arbeid op grond van een pensioenregeling.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft doen aanvoeren heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep van appellante terecht ongegrond heeft verklaard zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns en mr. J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2004.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get) S.W.H. Peeters.
HE/16124