[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsintituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank [vestigingsplaats] op 25 februari 2003, nr. 02/938 WW, tussen partijen gegeven uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen. Nadien is het beroepschrift nog nader aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft appellant bij brieven van 22 oktober 2004 en van 27 oktober 2004 nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 17 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Van Deuzen, voornoemd.
Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door J.T. Wielinga, werkzaam bij het Uwv.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant werkte sinds 1 februari 2000 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als nachtportier bij de [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna: de werkgever). Appellant heeft zich op 24 april 2001 ziek gemeld, terwijl hij op dat moment in detentie verbleef. Door deze onjuiste ziekmelding heeft de werkgever geen controle kunnen laten uitoefenen, terwijl de werkgever pas op 4 mei 2001 na eigen onderzoek achter de verblijfplaats van appellant is gekomen. Na verkregen toestemming van de Regionaal Directeur Arbeidsvoorziening Friesland is appellant door de werkgever per 1 maart 2002 ontslagen.
Appellant heeft op 4 maart 2002 bij gedaagde een WW-uitkering aangevraagd.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft gedaagde de WW-uitkering met ingang van 1 maart 2002 blijvend geheel geweigerd op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Daartoe is overwogen dat het appellant, toen hij zich heeft ziek gemeld terwijl hij in werkelijkheid in detentie verbleef, “mogelijkerwijs” duidelijk kon zijn dat hij zou worden ontslagen. Na daartegen door appellant gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 12 juli 2002 (het bestreden besluit) zijn standpunt gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat appellant weliswaar heeft gesteld dat hij enige dagen nadat hij in detentie is genomen een brief aan zijn werkgever heeft gezonden en dat deze retour is gekomen in verband met een foutieve adressering, maar dat niet is gebleken dat appellant niet eerder in staat is geweest om zijn werkgever er telefonisch van op de hoogte te stellen of laten stellen dat hij niet ziek was, maar in detentie verbleef. Ook is niet gebleken dat appellant tussen het moment van het gestelde retour komen van de brief en 4 mei 2001 (de datum waarop de werkgever zelf de verblijfplaats van appellant heeft ontdekt) niet telefonisch contact met zijn werkgever heeft kunnen (laten) opnemen om de daadwerkelijke situatie te melden. Door aldus te handelen heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank het vertrouwen van zijn werkgever geschaad.
In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden. Daartoe is onder meer aangevoerd dat door onvolledigheid van de stukken het onderzoek niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat appellant is vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt zich in de eerste plaats achter het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank dat appellant redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat zijn gedrag, te weten het zich ziek melden terwijl hij niet ziek was, de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben en dat appellant mitsdien verwijtbaar werkloos is geworden.
In de aangevoerde omstandigheden van het geval ziet de Raad evenwel gronden voor het oordeel dat de gedraging van appellant hem niet in overwegende mate kan worden verweten. Daartoe wijst de Raad erop dat appellant zich weliswaar op 24 april 2001 bij zijn werkgever heeft ziek gemeld, terwijl hij toen in detentie verbleef, maar dat onweersproken is gesteld dat zijn eerste melding werd aangenomen door de portier tegenover wie appellant -in verband met de reden van zijn detentie- geen nadere verklaring voor zijn afwezigheid wenste te geven. Voor deze gang van zaken kan ook door gedaagde -zoals ter zitting is bevestigd- begrip worden opgebracht. Voorts is de Raad gebleken dat appellant blijkens een brief van de werkgever van 23 mei 2001 reeds op 5 mei 2001 telefonisch de ware reden van zijn afwezigheid op zijn werk heeft gemeld, zodat de werkgever op korte termijn na de ziekmelding op 24 april 2001 door appellant van de werkelijke gang van zaken op de hoogte is gesteld. Gelet op deze omstandigheden beantwoordt de Raad de vraag of appellant de gestelde gedraging in overwegende mate kan worden verweten, ontkennend.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met inachtneming van het vorenstaande een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
De Raad acht, gelet op het voorgaande, termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding, die worden bepaald op € 644,-- in eerste aanleg en
€ 644,-- in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Draagt gedaagde op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van € 1288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht van in totaal € 116,-- (€ 29,-- + € 87,--) aan appellant vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveeen als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 december 2004.