[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 december 2002, nr. 02/360 WWCON, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 november 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. A. Atema, werkzaam bij Buro voor Rechtshulp Leeuwarden en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoerige uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier wordt volstaan met het volgende.
2.1. Appellante ontving sedert 1992 wachtgeld en daarnaast was zij werkzaam als zelfstandig logopediste. Op het wachtgeld is het BWOO van toepassing. Met een besluit van 30 november 2001 is appellante -zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang- meegedeeld dat haar uitkering ingevolge het BWOO over de periode van 1 januari 1998 tot 22 december 2000 gedeeltelijk wordt beëindigd en dat de onverschuldigd betaalde uitkering wordt teruggevorderd onder verwijzing naar een bijlage waarop is vermeld op welke bedragen appellante recht had. Bij het thans bestreden besluit van 15 maart 2002 is het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit van 30 november 2001 ongegrond verklaard.
2.2. Het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij voormelde uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard.
2.3. In hoger beroep wordt door appellante niet langer betwist dat zij met betrekking tot de in geding zijnde jaren onjuiste informatie heeft verstrekt over het aantal uren dat zij gemiddeld per week werkzaam was in haar logopediepraktijk. Zij is echter van mening dat haar dit niet kan worden verweten omdat zij toen niet wist dat zij melding moest maken van alle gewerkte uren en niet slechts van de zogenoemde patiëntgebonden uren. Tevens stelt appellante zich op het standpunt dat gedaagde, door pas in 2001 onderzoek te doen naar de juistheid van de destijds door haar verstrekte informatie, in strijd met de zorgvuldigheid heeft gehandeld, waardoor het vertrouwen is gewekt dat die informatie juist was. Als gedaagde voormeld onderzoek, inclusief de vergelijking met gegevens van de belastingdienst jaarlijks zou hebben gedaan, zoals gedaagde met een brief van 13 november 1995 aan appellante in het vooruitzicht heeft gesteld, zou appellante eerder attent zijn gemaakt op het bij haar levende misverstand omtrent de op te geven uren. Appellante is van mening dat gedaagde op grond van het vorenstaande achteraf niet meer tot de in het bestreden besluit neergelegde herziening en terugvordering kan overgaan.
2.4. Gedaagde heeft aangevoerd dat het appellante destijds duidelijk had moeten zijn dat vanaf 1 januari 1996 het aantal uren dat zij werkte van belang was voor de omvang waarin zij werkloos was in de zin van het BWOO. Dit was haar immers uitgelegd in voornoemde brief van 13 november 1995. Tevens is aangevoerd dat door gedaagde om organisatorische redenen pas in 2001 een vergelijking is gemaakt tussen de bij gedaagde en de bij de belastingdienst bekende gegevens over de jaren 1998, 1999 en 2000 van als zelfstandige werkzame uitkeringsgerechtigden als appellante. Gedaagde is van mening dat het beter zou zijn geweest als dit onderzoek eerder was gedaan. Dit levert volgens gedaagde echter geen grond op om het bestreden besluit voor onjuist te houden.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Het hoger beroep spitst zich toe op de rechtmatigheid van het herzieningsbesluit en in verband daarmee van het terugvorderingsbesluit. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van het BWOO eindigt het recht op uitkering terzake van het aantal uren dat appellante werkzaamheden als zelfstandige verricht. In het geval van appellante zijn 20 zogenoemde aangehouden uren per week buiten beschouwing gelaten bij de vaststelling van de omvang van haar recht. Op grond van de beschikbare gegevens is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft geoordeeld dat appellante in de in geding zijnde jaren meer uren heeft gewerkt dan door haar was opgegeven, omdat het totaal aan werkzaamheden het aantal aangehouden uren overtrof. Gedaagde heeft dus terecht in zoverre appellantes uitkering herzien.
3.2. Voorts is de Raad van oordeel dat appellante kon weten dat zij van alle gewerkte uren aan gedaagde mededeling had moeten doen en dat, nu zij dat niet heeft gedaan, door haar toedoen te veel uitkering is verstrekt. De hoogte van het onverschuldigd betaalde bedrag wordt niet betwist.
3.3. Gedaagde was derhalve bevoegd om toepassing te geven aan artikel 21, eerste lid, onder a, van het BWOO, op grond waarvan gedaagde hetgeen op grond van het BWOO onverschuldigd is betaald geheel of gedeeltelijk kan terugvorderen gedurende vijf jaren na de dag van de betaalbaarstelling, indien door toedoen van betrokkene onverschuldigd uitkering is betaald.
3.4. De Raad is voorts van oordeel dat de wijze waarop gedaagde gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering niet in strijd is te achten met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of met enig algemeen rechtsbeginsel. De Raad kent, naar aanleiding van hetgeen appellante daaromtrent heeft betoogd, betekenis toe aan het feit dat gedaagde, op het moment dat uit eigen onderzoek duidelijk werd dat appellante onjuiste gegevens had verstrekt, meteen tot actie is overgegaan, resulterend in herziening en terugvordering. De Raad acht, anders dan door appellante is bepleit, geen gronden aanwezig om te oordelen dat gedaagde geheel of gedeeltelijk van de in geding zijnde terugvordering had moeten afzien, omdat het enkele feit dat gedaagde wellicht eerder een systematische vergelijking had kunnen maken van de door appellante aan hem opgegeven gegevens, met die welke zij aan de belastingdienst heeft verstrekt, niet meebrengt dat de onderhavige handelwijze van gedaagde jegens haar onzorgvuldig is te achten.
4. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2004.